Rechtspraak
Appellant is werkzaam als hoofdmedewerker basispolitiezorg bij het regionale politiekorps. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek dat de Belastingdienst FIOD-ECD (hierna: de FIOD) in 2008 start, komt vast te staan dat appellant en zijn echtgenote door het verstrekken van onjuiste informatie ten onrechte kinderopvangtoeslag hebben ontvangen over de periode van 11 januari 2008 tot en met december 2008. Op 18 januari 2011 worden de bevindingen van de FIOD ter beschikking gesteld aan de korpschef van appellant (hierna: de korpschef). Na bespreking met appellant en na een voornemenprocedure besluit de korpschef appellant met ingang van 8 juni 2011 wegens plichtsverzuim de straf van ontslag op te leggen en beveelt hij deze straf onmiddellijk ten uitvoer te leggen. Appellant stelt vervolgens bezwaar, beroep en hoger beroep in, maar dit mag hem niet baten (zie ook ECLI:NL:CRVB:2014:2591). Appellant vraagt in het kader van zijn per 9 juni 2011 ontstane werkloosheid een WW-uitkering aan. In eerste instantie besluit UWV dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat de WW-uitkering van appellant om die reden blijvend en geheel niet zal worden uitbetaald. Bij beslissing op bezwaar herziet UWV dit besluit en wordt besloten de WW-uitkering aan appellant wél uit te betalen, onder andere omdat het volgens UWV bij nader inzien voor appellant niet voorzienbaar was dat zijn gedrag ontslag tot gevolg zou hebben en de werkgever geen directe schade heeft geleden. De korpschef stelt vervolgens beroep in, maar hangende het beroep neemt UWV een gewijzigde beslissing op bezwaar inhoudende dat appellant tóch verwijtbaar werkloos is geworden en daarom met ingang 9 juni 2011 geen recht had op uitbetaling van een WW-uitkering. Naar aanleiding hiervan trekt de korpschef zijn beroep in, maar stelt vervolgens appellant beroep in tegen de gewijzigde beslissing op bezwaar. Dit beroep wordt door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard en daarbij wordt – kort gezegd – overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en dat het onderzoek van zowel de FIOD als UWV voldoende zorgvuldig is geweest.
Intussen is appellant op 11 augustus 2011 in loondienst getreden van B.V. X, maar op 12 februari 2012 komt ook dit werk ten einde en vraagt appellant opnieuw een WW-uitkering aan. UWV kent met ingang van 13 februari 2012 vervolgens een WW-uitkering toe aan appellant. Appellant kan zich niet vinden in de vaststelling van het dagloon, omdat daarbij geen toepassing is gegeven aan de dagloongarantieregeling uit artikel 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, en maakt daarom bezwaar tegen dit besluit, hetgeen ongegrond wordt verklaard. De rechtbank verklaart het beroep dat appellant vervolgens heeft ingesteld ook ongegrond en overweegt dat appellant niet in aanmerking komt voor toepassing van de dagloongarantieregeling wegens het verwijtbare karakter van de eerste werkloosheid.
In hoger beroep voert appellant aan (1) dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat hem niet kan worden verweten dat hij geen juiste opgave heeft gedaan bij het verzoek om kinderopvangtoeslag, (2) dat er geen sprake is van een onverwijld ontslag omdat het onderzoek van de FIOD is gestart in 2008 en hij pas in maart 2011 is ontslagen en (3) dat ten onrechte de dagloongarantie niet is toegepast ten aanzien van de tweede werkloosheid.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat UWV heeft mogen afgaan op de juistheid van de door de FIOD gerapporteerde onderzoeksbevindingen. Uit de bevindingen van de FIOD blijkt overtuigend dat appellant door het verstrekken van onjuiste informatie ten onrechte kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. Gelet op de aard en de ernst hiervan, tegen de achtergrond van het belang dat de korpschef heeft bij een integere politieorganisatie, was hierin een objectief dringende reden voor ontslag gelegen. Daaraan kan niet afdoen dat appellant ruim dertien jaar werkzaam is geweest bij de politie, goed heeft gefunctioneerd en niet eerder in aanraking is geweest met justitie. Bezien dient vervolgens te worden of de korpschef een zodanige voortvarendheid heeft betracht dat kan worden geconcludeerd dat ook een subjectief dringende reden aanwezig kan worden geacht. Hierbij is niet van belang dat de FIOD al in 2008 een onderzoek is begonnen, maar de datum waarop de FIOD de korpschef op de hoogte heeft gesteld van de onderzoeksbevindingen; voor die tijd had de korpschef geen concrete aanknopingspunten om de procedure voor het beëindigen van het dienstverband van appellant in gang te zetten. De korpschef is pas op 18 januari 2011 op de hoogte gesteld van de bevindingen van de FIOD. Hierna heeft hij alle benodigde stappen gezet om, met inachtneming van de bevindingen van de FIOD, te komen tot een zorgvuldige eigen beoordeling van de daaraan te verbinden consequenties. Vervolgens is een voornemenprocedure gevolgd en is uiteindelijk op 8 juni 2011 het strafontslagbesluit van 6 juni 2011 aan appellant uitgereikt. Bij geen enkele stap in dit proces is door de korpschef getalmd. Geconcludeerd wordt dan ook dat de korpschef de maximale voortvarendheid heeft betracht en dat ook een subjectief dringende reden aanwezig kan worden geacht. Zodoende heeft UWV terecht geoordeeld dat appellant uit zijn dienstverband bij de politie verwijtbaar werkloos is geworden. Niet kan worden gezegd dat appellant het niet nakomen van de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet in overwegende mate kan worden verweten. Gelet hierop is de WW-uitkering per 9 juni 2011 terecht blijvend geheel geweigerd en kon appellant bij zijn tweede ontstane werkloosheid uit zijn dienstbetrekking met B.V. X geen aanspraak maken op een garantiedagloon. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.