Rechtspraak
Appellante is vanaf 1 maart 2011 tot 1 januari 2013 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als casemanager in dienst van X, eigenaresse van een eenmanszaak. De arbeidsovereenkomst van appellante eindigt per 1 januari 2013 van rechtswege. Op 5 februari 2014 dient appellante bij UWV een aanvraag in om uitkering inzake de overname van betalingsverplichtingen om uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 3 maart 2014 wijst UWV de aanvraag af omdat deze is ingediend nadat meer dan 26 weken zijn verstreken nadat werkgeefster in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. Appellante voert in hoger beroep aan dat het voor haar pas duidelijk was dat werkgeefster in betalingsonmacht verkeerde nadat was gebleken dat het niet mogelijk was om het vonnis van de kantonrechter van 1 mei 2013 tot een loonvordering van appellante van 1 mei 2013 te executeren. Als appellante zich eerder bij UWV had gemeld voor het indienen van een aanvraag, dan zou UWV haar hebben aangeraden om eerst dit vonnis te laten executeren, aldus appellante.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Werkgeefster is niet in staat van faillissement verklaard. Niet in geschil is dat werkgeefster op enig moment in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren. Beoordeeld dient allereerst te worden vanaf welke datum dit het geval is geweest. UWV heeft het standpunt ingenomen dat al op 1 mei 2013, maar in ieder geval op 30 juli 2013 sprake was van een naar buiten toe, ook voor appellante duidelijk kenbare toestand van blijvende betalingsonmacht. UWV heeft zich hiertoe gebaseerd op de volgende, door appellante niet weersproken feiten. Appellante wist ruim voor het einde van haar dienstverband dat aan werkgeefster vanaf 1 januari 2013 geen subsidies meer zouden worden verstrekt door de gemeente Den Haag, waarmee de projecten van werkgeefster werden gefinancierd. Werkgeefster heeft na deze datum geen bedrijfsactiviteiten meer verricht. Appellante kon werkgeefster vanaf februari 2013 niet meer bereiken. Er werd niet opengedaan op het huisadres van X , tevens het vestigingsadres van werkgeefster. Uit de stukken blijkt verder dat werkgeefster niet heeft gereageerd op de brief van appellante van 14 januari 2013, waarin zij werkgeefster heeft gemaand tot betaling van het achterstallige loon. Werkgeefster heeft evenmin gereageerd op de brief van 28 februari 2013 van appellante, waarin zij heeft aangekondigd werkgeefster te dagvaarden indien zij niet binnen zeven dagen de vordering zou voldoen. Ook naar aanleiding van de op 18 maart 2013 uitgebrachte dagvaarding heeft werkgeefster niet gereageerd. Bij vonnis van 1 mei 2013 zijn de vorderingen van appellante bij verstek van werkgeefster toegewezen door de kantonrechter. Bij brief van 6 mei 2013 is werkgeefster gesommeerd binnen veertien dagen tot betaling van de door de kantonrechter toegewezen vorderingen over te gaan. Ook op deze brief heeft werkgeefster niet gereageerd. Daarop heeft appellante getracht het vonnis te executeren, waartoe op 28 mei 2013 een deurwaarder is ingeschakeld. De deurwaarder heeft beslag gelegd op de bankrekening van werkgeefster, wat niets heeft opgeleverd omdat er geen saldo op de rekening stond. Bij brief van 26 juli 2013 heeft de hypotheekverstrekker laten weten dat een executie van de onroerende zaken van werkgeefster niets zou opleveren, omdat de gevestigde hypotheek, inclusief een betalingsachterstand van bijna € 9.000, hoger was dan de executiewaarde. Bij e-mailbericht van 30 juli 2013 heeft de deurwaarder laten weten dat het derdenbeslag geen doel heeft getroffen en dat er geen overwaarde is op de onroerende zaak. Op grond van de vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, wordt geoordeeld dat het voor appellante in ieder geval op 30 juli 2013 kenbaar moest zijn dat werkgeefster verkeerde in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Appellante heeft niet binnen 26 weken na deze datum de aanvraag voor een faillissementsuitkering ingediend. Dit betekent dat UWV op grond van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 62 lid 3, eerste volzin, WW niet bevoegd was appellante een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toe te kennen. Dit is slechts anders indien wordt geoordeeld dat er in het geval van appellante sprake is van een bijzonder geval, zoals genoemd in de tweede volzin van artikel 62 lid 3 WW. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 20 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1784) moet het begrip ‘bijzonder geval’ restrictief worden uitgelegd. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een bijzonder geval kunnen als regel slechts die feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen die ertoe hebben geleid dat de aanvraag niet binnen de gestelde termijn is ingediend. Voor het bestaan van een recht op uitkering op grond van artikel 61 WW is niet vereist dat is gebleken dat verhaal op de werkgever niet mogelijk is. Dat appellante ervan uit is gegaan dat zij pas een aanvraag kon indienen nadat zij alles in het werk had gesteld om het vonnis van de kantonrechter te krijgen, komt dan ook voor haar rekening en levert geen grond op om een bijzonder geval aan te nemen. Het hoger beroep slaagt niet.