Naar boven ↑

Rechtspraak

Met annotatie door E. van den Bogaard

Bepalend voor vaststelling van het maatmaninkomen is het feitelijk genoten inkomen dat betrokkene ontving voor het intreden van arbeidsongeschiktheid. Werknemer heeft werkgeefster niet gemaand tot betalen van cao-loon waardoor het niet betaalde cao-loon niet in aanmerking kan worden genomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen.

Appellant werkt gedurende 40 uur per week als klusjesman/schilder in dienst van werkgeefster. Werkgeefster is op 18 augustus 2009 failliet verklaard. Vervolgens is de arbeidsovereenkomst met appellant opgezegd met ingang van 21 augustus 2009. Appellant is naar aanleiding daarvan in aanmerking gebracht voor uitkeringen op grond van hoofdstuk IV en hoofdstuk II van de Werkloosheidswet (WW). Appellant meldt zich ziek vanuit de situatie dat hij WW-uitkering ontvangt met ingang van 15 september 2010. Op grond daarvan is aan hem ziekengeld verstrekt. Bij besluit van 26 september 2012 heeft UWV vastgesteld dat appellant met ingang van 12 september 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daarbij is uitgegaan van een geïndexeerd maatmaninkomen van € 10,53 per uur en van een theoretische verdiencapaciteit van € 7,71 per uur, bij een urenomvang van 28 per week. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat bij de bepaling van het maatmaninkomen moet worden uitgegaan van het loon waarop hij op grond van de cao voor de Bouwnijverheid (cao Bouw) recht had.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant tijdens zijn dienstverband bij werkgeefster een salaris heeft gehad dat lager was dan het loon waarop hij volgens de geldende cao Bouw recht had. Partijen zijn alleen verdeeld over de vraag of UWV bij de vaststelling van het maatmaninkomen voor de Wet WIA op goede gronden heeft geweigerd toepassing te geven aan artikel 7a, vijfde lid, van het SB door het cao-loon, waarop appellant rechtens aanspraak had kunnen maken bij werkgeefster, niet als maatmaninkomen voor de Wet WIA te hanteren. Op grond van artikel 7a, vijfde lid, van het SB kan UWV bij de vaststelling van het maatmaninkomen loon in aanmerking nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken. Volgens de nota van toelichting bij die bepaling gaat het om die loonbestanddelen waarvan vaststaat dat de werknemer daar recht op had in de aangiftetijdvakken maar die nog niet geïnd zijn door de werknemer, waarbij wordt vermeld dat deze bepaling in het SB aansluit bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen. Voor de toepassing van laatstgenoemd artikel (en ook voor artikel 15, tweede lid, van het sinds 1 juni 2013 geldende Dagloonbesluit werknemersverzekeringen) is vereist dat de werknemer heeft aangetoond dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon uit te keren. Het op basis van deze uitzonderingsbepaling in het SB door UWV geformuleerde beleid gaat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Ter zitting is erkend dat appellant werkgeefster tijdens de referteperiode niet heeft gemaand het cao-loon volledig te betalen. UWV heeft dan ook in redelijkheid kunnen weigeren om toepassing te geven aan artikel 7a, vijfde lid, van het SB.