Naar boven ↑

Rechtspraak

Artikel 54 Wet SUWI – dat bepaalt dat de minister van Veiligheid en Justitie ten aanzien van de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen, onverwijld en kosteloos de gegevens en alle overige opgaven en inlichtingen, waarover deze beschikt en die noodzakelijk zijn voor het recht op uitkering, verstrekt aan het Uitvoeringsinstituut sociale verzekeringen – ontslaat de werknemer niet van zijn eigen informatieplicht. Appellant valt niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken van de schending van zijn inlichtingenverplichting.

Appellant ontvangt over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 een WW-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet. In de periode van 1 november 2013 tot en met 13 maart 2014 is hij gedetineerd. Van die detentie doet appellant geen mededeling aan het UWV. Bij besluit van 19 mei 2014 trekt UWV de WW-uitkering en toeslag van appellant in over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 december 2013 en vordert de over deze periode betaalde WW-uitkering en toeslag tot een bedrag van € 2.380,48 van appellant terug. Bij besluit van 19 mei 2014 legt UWV appellant een boete op van € 2.380,48 wegens schending van zijn inlichtingenverplichting. In hoger beroep erkent appellant dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij voert echter aan dat deze schending hem niet kan worden verweten, omdat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zijn detentiesituatie door de PI zou worden doorgegeven aan UWV en hij in de veronderstelling verkeerde dat op die wijze aan de inlichtingenplicht was voldaan.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het enkele feit dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is niet voldoende voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat appellant ter zake van die overtreding ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780). Bovendien zal, bij verwijtbaarheid, de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarvan deze aan de overtreder kan worden verweten, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en zijn persoonlijke omstandigheden.

Uit het aan appellant verstrekte formulier ‘antwoord na screening’ van 14 november 2013 blijkt, anders dan appellant heeft gesteld, niet dat de MMD’er het stopzetten van zijn WW-uitkering en toeslag zou regelen. Het had op de weg van appellant gelegen om, indien de MMD’er zou hebben toegezegd ook zijn uitkeringen stop te zetten, bij haar navraag te doen of dit ook was geregeld toen hij zag dat daarvan geen melding was gemaakt op het formulier ‘antwoord na screening’. Appellant heeft dit echter nagelaten. Ook na afloop van zijn detentie heeft appellant UWV hiervan niet op de hoogte gesteld. Het had appellant op grond van bijschrijvingen op zijn bankrekening vanaf november 2013 en na kennisneming van het besluit van 6 januari 2014, waarin hem is bericht dat zijn WW-uitkering en toeslag per 1 januari 2014 zijn stopgezet, duidelijk moeten zijn dat de uitkering en de toeslag tijdens zijn detentie ten onrechte waren doorgelopen. Uit het vorenstaande volgt dat appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt valt te maken van de schending van zijn inlichtingenverplichting en dat hij er op grond van door de MMD’er verstrekte informatie niet op mocht vertrouwen dat zijn detentie ook in zijn geval tijdig was gemeld aan UWV.

Over de stelling van appellant dat de PI detentiesituaties normaliter aan UWV meldt, wordt het volgende overwogen. Voor zover hier van belang is in artikel 54, zesde (nu: negende lid), van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaald dat de minister van Veiligheid en Justitie ten aanzien van de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen, onverwijld en kosteloos de gegevens en alle overige opgaven en inlichtingen, waarover deze beschikt en die noodzakelijk zijn voor het recht op uitkering, verstrekt aan het Uitvoeringsinstituut sociale verzekeringen, waarbij hij gebruik kan maken van het burgerservicenummer. Deze bepaling ontslaat appellant niet van zijn eigen informatieverplichting. Dit blijkt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1997/98, 26063, nr. 3, p. 39). UWV heeft appellant in het besluit van 8 oktober 2013 er uitdrukkelijk op gewezen dat hij verplicht is om binnen een week nadat een wijziging in zijn situatie bij hem bekend kon zijn, de wijziging aan UWV door te geven. De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij zijn overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn draagkracht, geven geen aanleiding om een lagere boete op te leggen dan € 1.190. Deze boete is hier passend en geboden.