Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer die verdacht wordt van en vervolgens wordt veroordeeld voor betrokkenheid bij de invoer van cocaïne raakt volgens UWV verwijtbaar werkloos. De Raad kan zich vinden in het oordeel van UWV en overweegt dat de WW-uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd.

Appellant is sinds 1 augustus 1990 in dienst van werkgeefster, laatstelijk als Terminaloperator. In die functie is hij onder andere verantwoordelijk voor het laden en lossen van externe vrachtwagens en het transport van containers. Op 25 juli 2012 worden door de Zeehavenpolitie in samenwerking met de Douane negen personen, onder wie vijf collega’s van appellant, aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de invoer van cocaïne. In een van de auto’s van de verdachten wordt 188 kilo cocaïne of een daarop lijkende stof aangetroffen. Ook appellant wordt aangehouden en blijft in voorlopige hechtenis tot 15 juli 2013. Bij beschikking van 18 maart 2014 ontbindt de kantonrechter zonder toekenning van een vergoeding de arbeidsovereenkomst van appellant met werkgeefster wegens vertrouwensbreuk. Vervolgens vraagt appellant een WW-uitkering aan, maar UWV weigert deze blijvend geheel wegens verwijtbare werkloosheid. Appellant is het hier niet mee eens. Hij stelt in dat kader dat de kantonrechter oordeelde dat geen sprake was van een dringende reden. Tevens vindt hij het besluit van UWV onzorgvuldig, omdat UWV niet over het strafvonnis beschikte en zich heeft gebaseerd op berichtgeving in de krant. Hij maakt bezwaar, maar UWV verklaart dit ongegrond. In bezwaar wordt duidelijk dat appellant is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier jaren wegens overtreding van de Opiumwet. Ook het door appellant ingestelde beroep wordt ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het oordeel van de kantonrechter in een ontbindingsprocedure ten aanzien van de vraag of sprake is van een dringende reden, heeft uiteraard betekenis, maar bindt UWV niet. Zoals de kantonrechter in de ontbindingszaak van appellant ook heeft uitgesproken leende die procedure zich naar haar aard niet voor een nader onderzoek naar de feiten, in dit geval of appellant, hoewel verdachte, daadwerkelijk betrokken was bij de drugsmokkel. Daarover moest de strafrechter nog oordelen. Om die reden heeft de kantonrechter het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden afgewezen. 

Het onderzoek door UWV is zorgvuldig geweest. UWV had de beschikking over het ontbindingsverzoek en diverse daarbij gevoegde stukken uit de strafzaak, het in het kader van de ontbinding gevoerde verweer, het requisitoir van de officier van justitie, de pleitaantekeningen van de raadsman in de strafzaak en informatie van werkgeefster. Ter zitting heeft appellant geen toelichting gegeven over welke feiten onjuist zijn dan wel wat de werkelijke gang van zaken is geweest. Anders dan appellant heeft gesteld is niet berichtgeving in de krant maar het onderzoek op grond van voornoemde stukken voor UWV doorslaggevend geweest om aan te nemen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. De in bezwaar bekend geworden veroordeling van appellant wegens overtreding van de Opiumwet door de strafrechter (die inmiddels onherroepelijk is geworden) vormde veeleer een bevestiging van het eerder door UWV ingenomen standpunt. Daarbij wordt er nog op gewezen dat het, in tegenstelling tot wat appellant lijkt te veronderstellen, in het kader van de heroverweging op een bezwaar, een bestuursorgaan geoorloofd is om feiten en omstandigheden die bekend worden tot het moment van het nemen van een beslissing op bezwaar, in die beslissing te betrekken. Met de rechtbank en UWV wordt geoordeeld dat gelet op alle feiten en omstandigheden sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW en dat appellant van zijn gedragingen een verwijt valt te maken. Het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, is juist. Er is geen grond om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Gelet hierop is de WW-uitkering terecht blijvend geheel geweigerd.