Naar boven ↑

Rechtspraak

Appellante heeft een benadelingshandeling gepleegd door te kiezen voor het vorderen van schadevergoeding in plaat van het aanvechten van het aan haar gegeven ontslag, waarvoor geen deugdelijke grond bestaat, maar wat appellante gezien de omstandigheden evenmin in overwegende mate kan worden verweten.

Appellante is sinds 1978 in dienst bij werkgeefster, een ambassade. Eind oktober 2013 meldt appellante zich op advies van haar huisarts ziek. Werkgeefster beëindigt het dienstverband met appellante "om budgettaire redenen". Appellante roept de nietigheid van dit ontslag in vanwege het opzegverbod bij ziekte en vordert loondoorbetaling. Bij voorlopige voorziening veroordeelt de kantonrechter werkgeefster uiteindelijk tot betaling van een (voorschot op een) schadevergoeding op grond van artikel 7:681 BW (kennelijk onredelijk ontslag) en doet appellante afstand van het beroep op nietigheid van het ontslag. Daarmee pleegt appellante volgens UWV een benadelingshandeling in de zin van artikel 45 lid 1, aanhef en onder j, ZW, als gevolg waarvan haar ZW-uitkering is geweigerd. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. In hoger beroep betwist appellante niet dat zij in een procedure tot herstel dienstbetrekking dan wel loondoorbetaling in het gelijk zou zijn gesteld. Het gaat er volgens appellante om dat werkgeefster dit vonnis niet zou uitvoeren (net zoals het vonnis in de kennelijk onredelijk ontslagprocedure), waardoor zij geen onnodig beroep op de algemene middelen heeft gedaan nu er feitelijk geen sprake van benadeling is.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een benadelingshandeling in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden (ECLI:NL:CRVB:2015:1903). Deze situatie is hier aan de orde. Door (uiteindelijk) te kiezen voor het vorderen van schadevergoeding in plaats van het aanvechten van het gegeven ontslag, heeft appellante zich neergelegd bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat de kantonrechter een beroep op de nietigheid van het ontslag zeer waarschijnlijk had gehonoreerd en de vordering tot loondoorbetaling had toegewezen. Daarmee pleegt appellante een benadelingshandeling. De omstandigheid dat een werkgever zich niet aan zijn verplichtingen houdt, en geen uitvoering wil geven aan een vonnis, is niet maatgevend voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een benadelingshandeling. Deze omstandigheid ligt in de risicosfeer van de werknemer en dit risico kan in beginsel niet worden afgewenteld op de algemene middelen. In deze omstandigheid is ook geen deugdelijke grond gelegen, zoals bedoel in artikel 45 lid 7 ZW. Volgens de Raad kan appellante van de gepleegde benadelingshandeling niet in overwegende mate een verwijt worden gemaakt. Gezien de omstandigheden, waaronder de problematische en verstoorde verhouding met werkgeefster en de ernstige psychische klachten die appellante mede door de opstelling van werkgeefster heeft ondervonden, lag een vruchtbare samenwerking evident niet voor de hand (ECLI:NL:CRVB:2015:1823). Appellante kan niet in overwegende mate worden verweten dat zij het beroep op nietigheid van het ontslag bij de kantonrechter uiteindelijk heeft prijsgegeven. UWV heeft de ZW-uitkering ten onrechte blijvend en geheel geweigerd. Appellante komt per de datum einde dienstverband in aanmerking voor een ZW-uitkering, waarbij een maatregel van 15 procent van het uitkeringsbedrag gedurende vier maanden passend en geboden is.