Rechtspraak
Appellant komt met ingang van 8 november 2010 in aanmerking voor een WW-uitkering. Hij krijgt toestemming om van 8 november 2010 tot en met 19 december 2010 met behoud van WW-uitkering onderzoek te doen naar het starten van een eigen bedrijf (oriëntatieperiode). UWV verleent vervolgens toestemming om gedurende de periode van 20 weken van 20 december 2010 tot en met 19 juni 2011 werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf (startperiode). In het besluit is vermeld dat de uitkering over de startperiode als voorschot wordt betaald en dat 70% van de inkomsten als zelfstandige op die uitkering in mindering wordt gebracht. Tevens is vermeld dat UWV appellant na de startperiode nader zal informeren over de verrekening van zijn inkomsten met zijn WW-uitkering. Bij besluit van 16 augustus 2013 stelt UWV aan de hand van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2010 en 2011 vast dat appellant in verband met zijn inkomsten als zelfstandige een bedrag van € 10.988,90 bruto te veel aan voorschotten op zijn WW-uitkering heeft ontvangen en dat appellant dat bedrag moet terugbetalen. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. In hoger beroep neemt appellant het standpunt in dat hij er op grond van de door UWV verstrekte informatie op mocht vertrouwen dat de inkomsten uit zijn werkzaamheden als zelfstandige slechts over de startperiode van 26 weken en niet over 52 weken zouden worden berekend en dat daarbij zou worden uitgegaan van de belastbare winst zonder bijtelling van de ondernemersaftrek en de mkb-vrijstelling. Appellant doet tevens een beroep op het evenredigheidsbeginsel en voert in dat verband aan dat de verhouding tussen de gerealiseerde winst en het teruggevorderde bedrag onevenredig is.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat UWV de inkomsten als zelfstandige over de periode van 20 december 2010 tot en met 19 juni 2011 in overeenstemming met artikel 35aa van de WW en het Inkomstenbesluit WW heeft verrekend met de WW-uitkering. Het gaat in dit geding om de vraag of UWV wegens schending van het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel bij de verrekening van inkomsten had moeten afwijken van de toepasselijke wettelijke bepalingen. De brieven van 8 maart 2011 en 11 juli 2011 bevatten geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen dat van de wettelijke regels zou worden afgeweken. Ook uit de verslagen van gesprekken van appellant met medewerkers van UWV, opgenomen in Sonar, blijkt niet dat aan appellant dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Dat appellant niet goed op de hoogte was van de voorwaarden van de startersregeling is hoofdzakelijk aan hemzelf te wijten. Appellant is na afloop van de oriëntatieperiode begonnen als zelfstandige voordat hem toestemming voor de startperiode was verleend. UWV heeft hem daardoor niet tijdig over die regeling kunnen informeren. De besluitgever heeft bewust gekozen voor een systeem van inkomstenverrekening bij startende zelfstandigen waarbij onder inkomsten als zelfstandige wordt verstaan de belastbare winst vermeerderd met de ondernemersaftrek en de mkb-winstvrijstelling en waarbij de periode waarover de inkomsten worden berekend niet is beperkt tot de periode van 26 weken gedurende welke de zelfstandige gebruik kan maken van de startersregeling, maar een ruimere periode van 52 weken, wordt gehanteerd. Uit die keuze blijkt dat de besluitgever de evenredigheid in die systematiek heeft betrokken. Er is geen ruimte voor de bestuursrechter om van die systematiek af te wijken. Het hoger beroep slaagt niet.