Naar boven ↑

Rechtspraak

Het kunnen aanwenden van een schenking van oma om een boete te voldoen brengt mee dat de boete passend en geboden is. Uit de uitspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2016:9) blijkt immers dat eventueel aanwezig vermogen moet worden aangewend voor het betalen van de boete.

Appellante ontvangt van 4 september 2012 tot 4 april 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 13 oktober 2013 trekt UWV de WW-uitkering in met ingang van 29 oktober 2012 in verband met door appellante ontvangen stagevergoeding over de periode van week 44 van 2012 tot en met week 18 van 2013 en vordert het onverschuldigd betaalde terug. Ook legt UWV een boete op van € 4.439,43 wegens schending van de informatieplicht. Appellante maakt bezwaar tegen het boetebesluit en stelt vervolgens beroep in tegen de afwijzende beslissing op bezwaar. De rechtbank stelt appellante in het gelijk en verlaagt de boete naar € 2.710. De rechtbank overweegt hiertoe dat UWV bij de bepaling van de hoogte van de boete ten onrechte voorbij is gegaan aan het overgangsrecht van artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping), en dat dat overgangsrecht deels strijdig is met artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak omdat de rechtbank artikel XXV van de Wet aanscherping naar haar mening ten onrechte niet geheel buiten toepassing heeft gelaten. Daarnaast heeft zij betoogd dat een boete van € 2.710  onevenredig is. UWV beslist opnieuw over de boete en bepaalt deze nader op € 1.500. Appellante acht ook een boete van € 1.500 onevenredig. Zij stelt dat het boetebeleid van UWV onredelijk, onbillijk en in strijd met het gelijkheidsbeginsel is, omdat personen als zij, die in staat zijn de boete binnen een jaar te betalen, de volledige boete moeten voldoen, terwijl personen die dat niet kunnen, een boete van slechts € 10 behoeven te betalen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De beroepsgrond dat artikel XXV van de Wet aanscherping geheel buiten toepassing moet worden gelaten slaagt niet. Nu – anders dan appellante van mening is – de overtreding van de inlichtingenverplichting zowel in 2012 als in 2013 heeft plaatsgevonden, heeft UWV terecht de boete over de periode vanaf 1 januari 2013 gebaseerd op de sindsdien geldende regeling (ECLI:NL:CRVB:2014:3754). De Raad vervolgt met de stelling dat het betoog van appellante over het beleid van UWV ten aanzien van de vaststelling van boetes berust op een onjuiste opvatting over dat beleid. Naar UWV ter zitting uiteen heeft gezet wordt bij personen die onvoldoende aflossingscapaciteit hebben om de uit het beleid voortvloeiende boete in een jaar af te lossen, deze slechts op € 10 vastgesteld indien iedere aflossingscapaciteit ontbreekt. In alle andere gevallen wordt, anders dan appellante heeft aangenomen, de boete vastgesteld op het bedrag dat de betrokkene in een jaar kan aflossen. Bij het berekenen daarvan houdt UWV rekening met preferente schulden. Appellante heeft niet betwist dat zij de boete heeft kunnen voldoen. Zij staat echter een in haar ogen rechtvaardiger berekeningswijze voor, waarbij de boete wordt vastgesteld op basis van de aflossingscapaciteit in een jaar, waarbij de inkomsten boven 90% van de bijstandsnorm uitgangspunt zijn en geen rekening wordt gehouden met schulden. In het geval van appellante zou dat tot een veel lagere boete hebben geleid. Dit betoog wordt niet gevolgd. Appellante heeft gesteld dat zij de boete heeft betaald uit gelden die zij eerder van haar oma had gekregen. Dit is in overeenstemming met het uitgangspunt in de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:9) dat eventueel aanwezig vermogen wordt aangewend voor het betalen van de boete. De door appellante voorgestelde berekeningswijze gaat hieraan ten onrechte voorbij. Dat vermogen brengt mee dat de boete passend en geboden is. Het hoger beroep slaagt niet.