Naar boven ↑

Rechtspraak

De enkele omstandigheid dat UWV als gevolg van de vertraagde aanlevering van de belastingaanslagen over 2007 en 2008 eerst begin 2014 is overgegaan tot terugvordering van de te veel betaalde voorschotten, is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat hiervan op grond van de rechtszekerheid had moeten worden afgezien.

Bij besluit van 15 februari 2008 is de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 21 januari 2008 beëindigd. Bij dit besluit wordt betrokkene eraan herinnerd dat op zijn uitkering over de periode van 23 juli 2007 tot 21 januari 2008 70% van zijn inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap in mindering wordt gebracht en is vermeld dat appellant daarbij moet uitgaan van de belastbare winst over de kalenderjaren 2007 en 2008. UWV (appellant) ontvangt de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2007 en 2008 eerst op 4 november 2013 van de Belastingdienst. Bij besluit van 20 februari 2014 stelt UWV vast dat betrokkene in verband met zijn inkomsten als zelfstandige een bedrag van € 10.940,80 bruto te veel aan voorschotten op zijn WW-uitkering heeft ontvangen en vordert dit bedrag van betrokkene terug. UWV verklaart het bezwaar ongegrond maar bij de aangevallen uitspraak verklaart de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond. De rechtbank overweegt dat het in de risicosfeer van appellant ligt dat de belastingaanslagen pas in november 2013 bij hem zijn aangeleverd en dat de terugvordering van de WW-voorschotten circa zes jaar na de startersperiode in strijd is met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. UWV stelt hoger beroep in.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3882) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dat is in deze zaak niet het geval. De enkele omstandigheid dat appellant als gevolg van de vertraagde aanlevering van de belastingaanslagen over 2007 en 2008 eerst begin 2014 is overgegaan tot herberekening van de WW-uitkering over de startperiode en terugvordering van de te veel betaalde voorschotten, is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat hiervan op grond van de rechtszekerheid had moeten worden afgezien. Daarbij is van belang dat de berekening van de uitkering in de startperiode op grond van artikel 35aa van de WW en de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering op grond van artikel 36 van de WW een verplicht karakter hebben en dat betrokkene wist dat terugvordering zou plaatsvinden. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2101) vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit betreffende een onverschuldigde betaling van een sociale zekerheidsuitkering aan op het moment waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt. Dat was in dit geval op 4 november 2013, toen appellant bekend werd met de belastingaanslagen over 2007 en 2008. Daarvan uitgaande was er ten tijde van het besluit van 20 februari 2014 geen sprake van verjaring van de terugvordering. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.