Rechtspraak
UWV brengt appellant met ingang van 28 april 2010 in aanmerking voor een WW-uitkering, bij onveranderde omstandigheden lopend tot en met 27 november 2010. Appellant ontvangt deze uitkering ook feitelijk tot en met voornoemde datum. Naar aanleiding van een melding van de Arbeidsinspectie doet UWV onderzoek naar mogelijk door werknemer gefingeerde dienstverbanden. In het onderzoeksrapport van 25 september 2013 wordt het vermoeden uitgesproken dat sprake is geweest van een (gedeeltelijk) gefingeerd dienstverband en in dat kader wordt vastgesteld dat de WW-uitkering onterecht of onjuist is vastgesteld. UWV trekt de WW-uitkering van appellant in, nu werknemer niet aan de wekeneis voldoet, en vordert een bedrag van € 10.706,12 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering terug. Appellant maakt bezwaar en stelt dat hij in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 wel degelijk heeft gewerkt. UWV verklaart het bezwaar ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellant eveneens ongegrond. Appellant voert in hoger beroep aan dat hij wel degelijk heeft gewerkt, maar stelt onder meer dat de personeelsadministratie van de onderneming waar hij voor werkte gebrekkig en onbetrouwbaar was. Appellant mag daar in zijn ogen echter niet de dupe van worden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Toegespitst op deze zaak en het punt dat partijen verdeeld houdt, brengt die last om informatie te vergaren mee dat UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellant in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 niet in ten minste vijftien weken heeft gewerkt. UWV noemt in dat kader een periode van hooguit ongeveer zes weken waarin appellant kan hebben gewerkt. Hiermee doelt UWV op de kerstpakkettentijd, een (drukke) periode van ongeveer anderhalve maand, waarin veel mensen werden ingeleend. Niet valt echter uit te sluiten dat appellant ook buiten de kerstpakkettentijd werd ingeleend. Uit verklaringen volgt immers dat personeel werd ingeleend voor verpakkingswerkzaamheden in de breedste zin van het woord, maar daarbij werd geen specifieke periode van het jaar genoemd. Uit een verklaring blijkt voorts dat appellant in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 regelmatig werd aangetroffen onder de ingeleende personeelsleden. Nu UWV het bestreden besluit heeft gegrond op het niet voldoen aan de wekeneis, is slechts relevant of appellant in een bepaalde week heeft gewerkt en niet hoeveel uur hij in die week precies heeft gewerkt. Overigens heeft UWV bij het beantwoorden van die vraag uitsluitend aandacht besteed aan de binnen het bedrijf van de inlener zelf door appellant verrichte werkzaamheden, terwijl appellant heeft verklaard dat een deel van zijn werkzaamheden bestond uit het van en naar het werk brengen van collega’s en dat hij daarmee ongeveer drie uur per dag bezig was. UWV heeft hier geen onderzoek naar gedaan, hetgeen wel voor de hand had gelegen.
De Raad concludeert dat hetgeen UWV aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd het besluit niet kan dragen. UWV heeft ter zitting verklaard nader onderzoek niet mogelijk te achten. Indien geoordeeld zou moeten worden dat de door UWV aangedragen informatie onvoldoende is om aannemelijk te achten dat appellant in de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 januari 2010 niet in ten minste vijftien weken heeft gewerkt, moet de conclusie volgens UWV zijn dat intrekking en terugvordering van de verstrekte WW-uitkering niet mogelijk is. Gelet hierop is een opdracht aan UWV na een deugdelijk onderzoek een nieuw besluit te nemen niet aangewezen. Het hoger beroep slaagt. De Raad voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit te herroepen. Daarmee vervallen de intrekking van de WW-uitkering en de terugvordering van het bedrag ad € 10.706,28 bruto.