Rechtspraak
Appellant ontvang van 2 mei 2011 tot 29 november 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Uit onderzoek van UWV blijkt dat appellant in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 december 2013 als vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt en dat hij deze werkzaamheden niet heeft doorgegeven aan UWV. UWV herziet de uitkering vanaf 31 december 2012 en vordert de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 31 december 2012 tot en met 1 december 2013 ten bedrage van € 9.059,12 terug. UWV legt daarnaast een boete op van € 2.300. Het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit wordt ongegrond verklaard. Ook de rechtbank verwerpt het beroep van appellant. Appellant voert in hoger beroep aan dat zijn bezwaar niet alleen was gericht tegen het opleggen van een boete, maar ook tegen de herziening en terugvordering van de uitkering. Het was hem niet bekend en niet duidelijk dat hij op beide besluiten apart moest reageren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Uit het bezwaarschrift van appellant kan niet anders worden opgemaakt dan dat dit enkel was gericht tegen het boetebesluit. Appellant heeft daarin immers, onder verwijzing naar het boetebesluit, gesteld dat hij het niet eens is met de hoogte van de boete en dat hij op grond van de omstandigheden, zoals hiervoor onder 4 beschreven, meent dat een minimumboete van € 150 terecht zou zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het, onder 1.2 genoemde, herzienings- en terugvorderingsbesluit en dat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:3754) moet het bestuursorgaan bij de beoordeling van de evenredigheid van een boete de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en moet het daarbij zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie.
Appellant heeft verklaard dat de werkzaamheden bij X onbetaald waren en dat hij deze heeft verricht om ervaring op te doen in zijn vakgebied om zo zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Dit heeft succes gehad, nu hij vanaf januari 2014 een contract voor 30 uur per week heeft bij X . In de tijd dat hij onbetaald voor X werkte, is appellant altijd beschikbaar geweest voor betaald werk, heeft hij aan zijn sollicitatieplicht voldaan en heeft hij voor hem van belang zijnde bijeenkomsten van UWV bezocht. Er is voorts geen rekening gehouden met zijn persoonlijke situatie, waaronder zijn financiële draagkracht. Wegens schulden en betalingsachterstanden staat appellant vrijwillig onder bewind. Met deze door UWV niet betwiste omstandigheden is bij het bepalen van de boete op een bedrag van € 2.270 onvoldoende rekening gehouden. In het bijzonder is aan het feit dat appellant uit de werkzaamheden, die hij door het jaar heen zeer regelmatig en in een groot aantal uren verrichtte, nauwelijks inkomsten heeft genoten, onvoldoende gewicht toegekend. Daarbij is van belang dat appellant dit werk heeft aangenomen om zijn kans op betaald werk te vergroten, wat uiteindelijk ook is gelukt. Het opleggen van een boete naast het terugbetalen van de uitkering, waarmee hem reeds zijn inkomsten over 2013 vrijwel geheel zijn ontnomen, is in deze omstandigheden een onevenredige sanctie, zodat daarvan dient te worden afgezien. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het boetebesluit dan ook worden herroepen. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het boetebesluit zal worden herroepen.