Rechtspraak
Appellante is sinds 1 januari 2009 in dienst als schoonmaakster voor 20 tot 26 uur per week. Appellante meldt zich met ingang van 27 oktober 2010 vanwege buik- en psychische klachten ziek. Het dienstverband van appellante wordt met ingang van 1 januari 2011 beëindigd. UWV stelt bij besluit van 3 juli 2012 vast dat appellante met ingang van 14 juli 2012 recht heeft op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet Wia. UWV bepaalt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 100%. UWV verklaart vervolgens het beroep van de voormalig werkgever van appellante (hierna: de werkgever), gericht op het feit dat appellante in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, ongegrond. Bij besluit van 20 november 2012 stelt UWV vast dat appellante in aansluiting op haar loongerelateerde uitkering met ingang van 14 februari 2013 recht heeft op een loonaanvullingsuitkering. UWV bepaalt daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100%. Naar aanleiding van een verzoek van de werkgever stelt UWV bij besluit van 14 mei 2014 vast dat appellante geen recht heeft op een IVA-uitkering, omdat een verbetering van haar functionele mogelijkheden dan wel het ontstaan van functionele mogelijkheden is te verwachten. Bij besluit van 24 september 2014 verklaart UWV het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 mei 2014 ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellante eveneens ongegrond, onder verwijzing naar de medische informatie van de bemiddelaars van appellante en de rapporten van de verzekeringsartsen van UWV. Voornoemde stukken bieden naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun voor het oordeel dat op de datum in geding sprake was van behandelmogelijkheden voor de complexe psychische en lichamelijke problematiek van appellante. In hoger beroep herhaalt appellante in essentie haar beroepsgronden. UWV handhaaft het standpunt dat op de datum in geding nog behandelmogelijkheden voorhanden waren.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 14 mei 2014 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat zij met ingang van die datum recht heeft op een IVA-uitkering, in plaats van een loonaanvullingsuitkering. Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens UWV het door UWV vastgestelde beoordelingskader te hanteren, genaamd ‘Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen’, hetgeen een stappenplan behelst op grond waarvan de verzekeringsarts bepaalt of arbeidsbeperkingen als duurzaam kunnen worden aangemerkt. De Raad verwijst in dat kader naar zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, waarin is geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 Wet WIA. Hij dient daartoe een inschatting te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Over het gehanteerde beoordelingskader met het daarin vermelde stappenplan heeft de Raad geoordeeld dat dit niet in strijd komt met een juiste uitleg van artikel 4 Wet Wia.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken (waaronder een brief van de huisarts en de behandelend psychiater van appellante) voldoende steun bieden voor het oordeel dat er op de datum in geding behandelmogelijkheden voor appellante waren. De omstandigheid dat inmiddels is besloten de behandeling af te sluiten, kan appellante niet baten. Zoals in de uitspraak van de Raad van 22 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:281) is geoordeeld, vormt de omstandigheid dat een behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan op datum in geding was te verwachten op zichzelf geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden. Beoordeeld moet immers worden de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling heeft gemaakt op grond van de toen voorhanden zijnde medische informatie. Er is dan ook geen aanleiding om het door UWV ingenomen standpunt dat appellante op 14 mei 2014 geen recht heeft op een IVA-uitkering voor onjuist te houden. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.