Rechtspraak
Appellant treedt met ingang van 1 oktober 2005 als statutair directeur in dienst van X B.V. Blijkens een in juni 2012 tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst tussen X B.V. en appellant eindigt de arbeidsovereenkomst per 31 december 2012 met wederzijds goedvinden. Appellant is sinds 3 april 2012 vrijgesteld van werkzaamheden, om zich te kunnen oriënteren op de arbeidsmarkt. Op 24 oktober 2012 wordt X B.V. failliet verklaard. De curator zegt de arbeidsovereenkomst met appellant op tegen de eerst mogelijke datum. Appellant dient op 1 november 2012 bij UWV een aanvraag in om, wegens de betalingsonmacht, met toepassing van hoofdstuk IV WW de betalingsverplichtingen van X B.V. over te nemen (faillissementsuitkering). UWV wijst de aanvraag af, omdat appellant niet verzekerd is voor de WW. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar verklaart UWV ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellant eveneens ongegrond. De rechtbank oordeelt dat, door wijzigingen in 2009 in de aandelenverhoudingen tussen de vennootschappen waarbij appellant was betrokken, het niet betalen van premies werknemersverzekeringen door X B.V., het niet betalen van regulier loon vanaf mei 2012 en het niet verrichten van arbeid door appellant vanaf april 2012, er ten tijde van het faillissement van X B.V. geen sprake meer was van een arbeidsovereenkomst. Hiertegen komt appellant in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De op 26 oktober 2005 tussen appellant en X B.V. gesloten arbeidsovereenkomst voldoet aan de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. De overeenkomst houdt in dat appellant als directeur in dienst van X B.V. gaat werken en daarvoor loon ontvangt. Voorts staat vast dat partijen hieraan uitvoering hebben gegeven in de vorm van het door appellant verrichten van de overeengekomen arbeid als directeur en het door X B.V. betalen van loon. Dit betekent dat appellant met ingang van 1 oktober 2005 in privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was. Dat hij destijds als directeur-grootaandeelhouder niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen maakt dat niet anders.
Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat door de wijze waarop appellant en X B.V. in de loop van de tijd uitvoering en inhoud hebben gegeven aan hun rechtsverhouding, de aanvankelijk aanwezige arbeidsovereenkomst op enig moment stilzwijgend is beëindigd. De rechtbank wordt niet gevolgd in dit oordeel. Indien vaststaat dat een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, moet de vraag of deze overeenkomst nadien is beëindigd, worden beoordeeld aan de hand van het in het BW opgenomen stelsel van (be)eindiging van arbeidsovereenkomsten. Als appellant werkzaamheden op basis van een arbeidsovereenkomst is gaan verrichten, kan een geruisloze omzetting daarvan in een andersoortige overeenkomst waarin arbeid wordt verricht in het algemeen niet worden aangenomen (zie ECLI:NL:CRVB:2013:2501 en ECLI:NL:CRVB:2016:1329). Van een wijziging met wederzijds goedvinden van de arbeidsovereenkomst tussen appellant en X B.V. in een andersoortige overeenkomst is niet gebleken. De vaststellingsovereenkomst van juni 2012 bevestigt juist dat partijen de arbeidsovereenkomst tot en met 31 december 2012 wensten voort te zetten. De door de rechtbank genoemde omstandigheden doen aan het (voort)bestaan van de arbeidsovereenkomst niet af. Het betalen van premies voor de werknemersverzekeringen door de werkgever is daarvoor niet constitutief. Dat appellant vanaf april 2012 is vrijgesteld van werkzaamheden is blijkens de vaststellingsovereenkomst bedoeld om hem in de gelegenheid te stellen zich te oriënteren op de arbeidsmarkt en leidt er niet toe dat aan de rechtsverhouding tussen partijen het element ‘verplichting tot persoonlijk verrichten van arbeid’ is komen te ontvallen. Dat in de vaststellingsovereenkomst over de wijze waarop het loon in de maanden mei tot en met juli 2012 wordt betaald van het arbeidsrecht afwijkende bedingen zijn opgenomen, en dat die betalingen uiteindelijk niet hebben plaatsgevonden, betekent niet dat niet langer sprake is van een loondoorbetalingsverplichting.
Uit het voorgaande volgt dat appellant tot X B.V. in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan en daarom moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd.