Naar boven ↑

Rechtspraak

Geen sprake van overgang van onderneming vanwege ontbreken identiteitsbehoud. De Raad acht de meer inhoudelijke feiten en omstandigheden van zwaarder gewicht dan de meer formele. Aanvraag van appellant om faillissementsuitkering door UWV op onjuiste gronden afgewezen.

Sinds 9 april 2003 is appellant in dienst van B.V. 1, het bedrijf van de vader van appellant. Uit een door appellant en diens vader ondertekende verklaring van 1 januari 2013 blijkt dat de volledige inventaris en de voorraden van B.V. 1 op diezelfde datum aan appellant worden overgedragen en de naam van de onderneming wordt gewijzigd in B.V. 2. Op 3 april 2013 richt appellant B.V. 3 op, waarvan B.V. 4 enig aandeelhouder is. Appellant is directeur-grootaandeelhouder van B.V. 4. Op 9 juli 2013 wordt B.V. 2 in staat van faillissement verklaard. De curator zegt, voor zover nodig, de arbeidsovereenkomst tussen appellant en B.V. 2 op. Appellant doet op 19 juli 2013 een aanvraag bij UWV om overname van de betalingsverplichtingen van B.V. 2 aan hem. UWV weigert de zogenoemde faillissementsuitkering op de grond dat B.V. 2 is overgenomen door B.V. 3 en dat B.V. 3 daarom het loon moet betalen dat appellant nog tegoed heeft van B.V. 2. UWV verklaart het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond. Volgens UWV zijn alle verplichtingen die op B.V. 2 rustten overgegaan op B.V. 3. De rechtbank verklaart het beroep van appellant eveneens ongegrond. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat van overgang van onderneming geen sprake is geweest.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de meer inhoudelijke feiten en omstandigheden en de meer formele feiten en omstandigheden. Ten aanzien van de meer formele feiten en omstandigheden oordeelt de Raad het volgende. Nu B.V. 3 in hetzelfde pand was gevestigd als B.V. 2, de namen van beide bedrijven grote gelijkenis vertonen, zij zich beide richtten op dak- en wandprojecten en de omschrijving van de activiteiten in het Handelsregister nagenoeg identiek was, zijn er aanwijzingen dat sprake is geweest van een overgang van onderneming. Daaraan draagt ook bij dat appellant vanaf 1 januari 2013 de inventaris van B.V. 2 had overgenomen en feitelijk als enige nog werkzaam was voor B.V. 2.

Met betrekking tot de meer inhoudelijke feiten en omstandigheden oordeelt de Raad als volgt. Wordt gekeken naar de activiteiten van de bedrijven, dan moet worden vastgesteld dat B.V. 3 een ander product, een andere doelgroep en een andere werkwijze had dan B.V. 2 en het product waarop B.V. 2 zich had gericht niet leverde. De onderbreking van de activiteiten heeft ongeveer negen maanden geduurd. Deze omstandigheden wijzen erop dat de identiteit van B.V. 2 niet bewaard is gebleven.

Gelet op de geldende rechtspraak acht de Raad de meer inhoudelijke feiten en omstandigheden van zwaarder gewicht dan de meer formele. De inhoudelijke feiten en omstandigheden bieden onvoldoende grondslag om te oordelen dat moet worden gesproken van het daadwerkelijk voortzetten of hervatten van dezelfde of soortgelijke activiteiten door B.V. 3. Hieruit volgt dat van een overgang van onderneming geen sprake is geweest. De loonvordering van appellant op B.V. 2 is dan ook niet overgegaan op B.V. 3. Dit betekent dat UWV op onjuiste gronden de aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd.