Rechtspraak
Appellante valt wegens psychische klachten op 25 november 1991 uit voor haar werk als beveiligingsbeambte. Met ingang van 25 november 1992 kent UWV haar een WAO-uitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. UWV trekt de WAO-uitkering van appellante met ingang van 6 oktober 2008 in, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. De Rechtbank Breda verklaart het beroep van appellante tegen de intrekking gegrond en bepaalt dat appellante per voornoemde datum arbeidsongeschikt is naar de klasse 15% tot 25%.
Medio 2013 doet appellante melding van een verslechtering van haar gezondheid. Na medisch en arbeidskundig onderzoek beëindigt UWV de WAO-uitkering van appellante per 9 april 2014, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar tegen de beëindiging verklaart UWV ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellante eveneens ongegrond. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake kan zijn van toegenomen beperkingen wegens ziekte of gebrek. Appellante stelt hoger beroep in.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beroepsgronden niet slagen. In navolging van de rechtbank wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 juni 2014 inzichtelijk heeft toegelicht dat er geen sprake is van een als ziekte of gebrek te duiden psychische aandoening dan wel dat er geen aanknopingspunten zijn dat er sprake is van een gewijzigd medisch beeld ten opzichte van 2008.
Betreffende de stelling van appellante dat UWV haar uitkering had dienen voor te zetten naar (ten minste) de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% zoals bepaald in de uitspraak van de Rechtbank Breda en dat UWV gehandeld heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel door haar uitkering per 9 april 2014 in te trekken, wordt het volgende overwogen. UWV mag een lopende uitkering altijd intrekken indien de betrokkene niet meer voldoet aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. De op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel in de rechtspraak ontwikkelde regels betreffende herziening of intrekking van een lopende uitkering brengen mee dat zodanige herziening of intrekking pas na voorafgaande aanzegging en met inachtneming van een termijn van ten minste twee maanden kan plaatsvinden. Voorts dient een zodanige herziening of intrekking te zijn gegrond op een beoordeling van de beperkingen en arbeidsmogelijkheden van de betrokkene per de datum van effectuering. Naar het oordeel van de Raad is aan deze voorwaarden voldaan. De Raad is uit de voorhanden zijnde gedingstukken verder niet gebleken dat zich hier de situatie voordoet waarin van de zijde van UWV uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde (alsook bevoegdelijk gedane) schriftelijke mededelingen of toezeggingen aan appellante zijn gedaan waaraan zij het gerechtvaardigde vertrouwen heeft mogen ontlenen dat haar uitkering niet zou worden ingetrokken.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.