Rechtspraak
Appellant heeft met ingang van 1 maart 2010 recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant wordt tijdens een startperiode van 22 maart 2010 tot 19 september 2010 in de gelegenheid gesteld om met behoud van WW-uitkering werkzaamheden te gaan verrichten om zijn bedrijf feitelijk van start te laten gaan. Op de WW-uitkering wordt 70 procent van de inkomsten als zelfstandige in mindering gebracht. Omdat de hoogte van de inkomsten als zelfstandige pas na de startperiode bekend zal zijn wordt de WW-uitkering in de startperiode uitgekeerd als voorschot. Nadat UWV de definitieve aanslagen over 2010 en 2011 van de Belastingdienst en van appellant aanvullende informatie heeft ontvangen, stelt UWV bij besluit van 11 november 2013 vast dat aan appellant over de startperiode gedeeltelijk te veel voorschot is betaald en vordert UWV een bedrag van € 10.298,60 bruto van appellant terug. Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2014 (bestreden besluit) verklaart UWV het bezwaar ongegrond. Het beroep tegen dit besluit is eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn grond herhaald dat het Inkomstenbesluit in strijd is met de artikelen 35aa en 77a van de WW.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De algemene maatregel van bestuur waarin de uitwerking werd gegeven aan artikel 35aa van de WW, was het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW. In de toelichting bij dat besluit is het volgende gesteld (Stb. 2006, 305, p. 4): ‘70 procent van de inkomsten van de startende zelfstandige worden in mindering gebracht op de uitkering die gedurende de startperiode is verstrekt. Een zelfstandige ontvangt inkomsten niet in dezelfde regelmaat als loon of uitkering. De zelfstandige kan tot zekere hoogte invloed uitoefenen op het tijdvak waarin de inkomsten worden genoten. Om oneigenlijk gebruik (het vooruit schuiven van inkomsten) te voorkomen is ervoor gekozen om de inkomsten van de startende zelfstandige over een periode van 12 maanden na de start als zelfstandige naar rato te verdelen over 12 maanden en vervolgens de helft daarvan te verrekenen met de uitkering die betrokkene als startende zelfstandige heeft genoten.’ In de toelichting bij het Inkomstenbesluit is een dergelijke tekst niet meer opgenomen, maar nu artikel 5 van het Inkomstenbesluit gelijkluidend is aan het voordien geldende artikel 3 van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW wordt ervan uitgegaan dat deze toelichting ook van toepassing is op artikel 5 van het Inkomstenbesluit.
Uit deze toelichtingen blijkt dat de wetgever en de besluitgever de periode waarover de inkomsten van de startende zelfstandige werden bezien om te bepalen of er aanleiding was om deze inkomsten te verrekenen met de WW-uitkering, niet hebben beperkt tot de 26 weken waarin een zelfstandige gebruik kon maken van de startersregeling en dat uitdrukkelijk en onderbouwd is gekozen voor de periode van artikel 5 van het Inkomstenbesluit. Hoewel dat niet letterlijk in de hiervoor aangehaalde toelichting is opgenomen, is uit de strekking van die toelichting – het voorkomen van oneigenlijk gebruik en het verschuiven van inkomsten – af te leiden dat daarbij het oogmerk is geweest om een reëel beeld te krijgen van de gemiddelde inkomsten over een langere periode dan 26 weken. Over die langere periode zijn de mogelijkheden om dat beeld te beïnvloeden immers geringer.
Anders dan appellant stelt, is artikel 5 van het Inkomstenbesluit dan ook niet in strijd met artikel 35aa of 77a van de WW. Dat appellant niet heeft geschoven met zijn inkomen is in dit verband niet van belang. UWV was gehouden om toepassing te geven aan artikel 5 van het Inkomstenbesluit.