Rechtspraak
Appellant werkte vanaf 1 juli 2007 bij werkgeefster. Op 24 november 2009 sluiten werkgeefster en appellant een vaststellingsovereenkomst, waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt per 1 december 2009 en dat werkgeefster appellant een beëindigingsvergoeding betaalt van € 9.500. Tot 1 januari 2010 ontzegt UWV appellant de WW-uitkering, in verband met de fictieve opzegtermijn. Met ingang van 1 januari 2010 ontvangt appellant een WW-uitkering. Vanuit de WW meldt appellant zich op 2 augustus 2010 ziek. Met ingang van 30 april 2012 ontvangt appellant een WIA-uitkering met een dagloon van € 148,74. Bij besluit van 4 december 2014 verhoogt UWV het dagloon met ingang van 30 juli 2012 naar € 168,69. UWV komt appellant tegemoet door het loon in het refertejaar te delen door 238 dagen (11 maanden) in plaats van 261 dagen (12 maanden). UWV doet dit omdat appellant in de maand december 2009 geen inkomen ontving en UWV voor de dagloonberekening ook geen loon aan deze maand heeft toegerekend. Appellant maakt bezwaar tegen het besluit omdat hij vindt dat het inkomen in het refertejaar toch door 261 dagen moet worden gedeeld, waarbij er dan wel loon moet worden toegerekend aan de maand december 2009. UWV verklaart het bezwaar van appellant ongegrond (bestreden besluit 1). Hangende het beroep neemt UWV op 31 maart 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2), waarbij het dagloon is vastgesteld op € 170,69. UWV rekent een deel van de beëindigingsvergoeding toe aan de maand december 2009 en stelt het gelijk met loon. UWV deelt aldus het vastgestelde loon per jaar door 261 dagen. De rechtbank verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk, omdat appellant bij een inhoudelijke beoordeling daarvan, gelet op bestreden besluit 2, geen belang meer had. Het beroep tegen bestreden besluit 2 verklaart de rechtbank ongegrond. Daartoe overweegt de rechtbank dat uitgangspunt bij vaststelling van het dagloon het loon is, waaronder ook begrepen een WW-uitkering, dat is ontvangen in het refertejaar. Dit betekent dat het bedrag aan WW-uitkering dat in augustus 2010 aan appellant is uitbetaald, maar betrekking heeft op de maand juli 2010, niet kan worden betrokken bij de berekening van het dagloon. Evenmin kan het aantal dagen in juli 2010 waarop de in augustus 2010 betaalde uitkering betrekking heeft, in mindering worden gebracht op het refertejaar, aldus de rechtbank. In hoger beroep voert appellant tegen deze laatste overweging van de rechtbank aan dat hij zich hier niet in kan vinden, aangezien UWV bij besluit van 4 december 2014 besloot om voor de berekening van het dagloon het aantal dagen in het refertejaar te bepalen op 238. Hieraan mocht appellant het vertrouwen ontlenen dat UWV kan afwijken van het aantal dagen in het refertejaar. Appellant stelt in hoger beroep dat zijn in het refertejaar genoten inkomen moet worden gedeeld door 241 dagen in plaats van 261 dagen.
De Centrale Raad van Beroep oordeel als volgt. Uit artikel 13, eerste lid, Wet WIA en artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) volgt dat het WIA-dagloon wordt gebaseerd op in het refertejaar daadwerkelijk ontvangen loon, waaronder tevens wordt verstaan een WW-uitkering. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2012:BV2690) biedt het Besluit geen mogelijkheid om een reguliere betaling van een WW-uitkering, die is gedaan na afloop van het refertejaar, te beschouwen als zijnde gedaan in het refertejaar. Dat dit voor appellant tot een lager dagloon leidt, betekent niet dat het Besluit buiten toepassing moet worden gelaten. De wetgever heeft bij de totstandkoming van het Besluit meegewogen dat het uitgangspunt van het Besluit, nl. dat alleen daadwerkelijk in het refertejaar ontvangen inkomsten meetellen, nadelige gevolgen zou kunnen hebben voor betrokkenen die te maken hebben met een betaling achteraf, zoals WW-gerechtigden. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Aan de omstandigheid dat UWV voor de berekening van het dagloon eenmaal de noemer naar beneden heeft bijgesteld, kon appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat UWV dit nogmaals zou doen. UWV is niet gehouden een gemaakte fout te herhalen. Het hoger beroep slaagt niet.