Rechtspraak
Appellant en werkgever tekenen op 15 oktober 2013 een geschrift getiteld ‘arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’. In de arbeidsovereenkomst staat opgenomen dat werknemer per 1 november 2013 in dienst treedt van werkgever in de functie van bestuurder. Bij vonnis van 10 juni 2014 verklaart de Rechtbank Rotterdam werkgever failliet. Bij besluit van 11 augustus 2014 weigert UWV appellant in aanmerking te brengen voor een faillissementsuitkering, omdat appellant volgens UWV niet in een gezagsverhouding stond tot werkgever. Het door appellant gemaakte bezwaar verklaart UWV ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellant eveneens ongegrond. In hoger beroep is niet langer in geschil dat appellant als statutair bestuurder in een gezagsverhouding stond tot werkgever. Ook staat vast dat appellant arbeid heeft verricht voor werkgever. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of werkgever een verplichting had tot loonbetaling jegens appellant.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat appellant en werkgever op 15 oktober 2013 een geschrift getiteld ‘arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd’ hebben ondertekend. Dit geschrift doet vermoeden dat partijen hebben beoogd een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Uit dit geschrift volgt immers dat partijen het eens waren over de essentiële elementen vereist voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, waaronder in artikel 7 een verplichting tot betaling van loon aan appellant van een brutosalaris van € 4.800 per maand. Naar aanleiding van het pas in hoger beroep aangevoerde standpunt van UWV, dat hem niet is gebleken dat aan appellant loon is uitbetaald, heeft appellant ter zitting een betaalbewijs overgelegd dat hij op 23 december 2015 een contante betaling heeft ontvangen van werkgever voor verrichte werkzaamheden in december 2015. Anders dan UWV ter zitting heeft gesteld, doet het feit dat die contante betaling niet bekend is in de polisadministratie, niet af aan het karakter van die betaling als loon, zijnde een wederprestatie voor de door appellant verrichte arbeid in december 2015. Dat geen premiebetalingen voor appellant zijn afgedragen leidt niet tot het oordeel dat partijen geen loonbetalingsverplichting zijn overeengekomen.
Dat appellant geen loonbetaling heeft gevorderd, betekent nog niet dat er geen loonbetalingsverplichting is overeengekomen. Ter zitting heeft appellant hierover verklaard dat hij op enig moment geen loon van werkgever heeft ontvangen en werkgever niet heeft aangemaand, omdat hij voldoende geld had uit een ander bedrijf en dat hij afwachtte tot facturen van werkgever waren voldaan waaruit zijn loon kon worden betaald. Deze verklaring is aannemelijk.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van werkgever en dus op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW werknemer was in de zin van de WW. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen recht had op een faillissementsuitkering als bedoeld in artikel 61 van de WW. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd.