Rechtspraak
Vastgesteld wordt dat UWV met een nieuwe beslissing op bezwaar alsnog volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat brengt mee dat, nu appellant het hoger beroep niet heeft ingetrokken, het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard. Omdat UWV appellant na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding UWV te veroordelen in de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken. Appellant verzoekt om een integrale proceskostenvergoeding. Volgens appellant is er sprake van bijzondere omstandigheden die integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Door het in vergaande mate onzorgvuldig handelen van UWV heeft appellant nodeloos enkele jaren moeten procederen, aldus appellant.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Uitgangspunt van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Besluit is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Besluit vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Besluit berekende vergoeding kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.
Mede in het licht van voornoemde toelichting zijn er in het geval van appellant geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in het Besluit. Het feit dat UWV in hoger beroep alsnog heeft geconcludeerd dat appellant met het gebruikmaken van de startersregeling WW onvoldoende geïnformeerd is door UWV over de financiële gevolgen van zijn keuze om een bv te beginnen, betreft geen omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Dat UWV het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond heeft verklaard brengt niet mee dat UWV in een zodanig vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat dit aanleiding zou zijn voor het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding. Dit betekent dat appellant met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding toekomt volgens de bijlage van het Besluit.
Nu UWV met inachtneming van het Besluit reeds de kosten in bezwaar heeft vergoed ziet de Raad aanleiding om UWV te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van rechtsbijstand worden vastgesteld op € 495 in beroep en op € 495 in hoger beroep. Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat de zaak van appellant en zaak 14/4271 WW, waarin gelijktijdig uitspraak wordt gedaan, zijn te beschouwen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit en voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a worden beschouwd als één zaak. De reiskosten van appellant in beroep en hoger beroep worden begroot op in totaal € 50. De totale proceskostenveroordeling is € 1.040. Het verzoek om vergoeding van verletkosten wordt afgewezen, omdat dit verzoek niet is onderbouwd met bewijsstukken.