Rechtspraak
Werkneemster valt op 18 april 2011 met fysieke klachten uit voor haar werkzaamheden als medewerkster speelautomaten in dienst van betrokkene. Nadien krijgt werkneemster ook psychische klachten. Het dienstverband eindigt op 1 juli 2011 van rechtswege. Betrokkene is eigenrisicodrager en betaalt vanaf voornoemde datum ziekengeld aan werkneemster. Bij besluit van 8 augustus 2013 verlengt appellant het tijdvak waarin betrokkene aan werkneemster ziekengeld moet betalen met 52 weken, omdat betrokkene volgens appellant niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Appellant verklaart de bezwaren van betrokkene tegen voornoemd besluit ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van betrokkene gegrond. Volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat werkneemster van april 2011 tot augustus 2013 geen benutbare arbeidsmogelijkheden had. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de bedrijfsarts van mei 2011 tot mei 2013 gemiddeld eens per maand contact heeft gehad met werkneemster en overleg heeft gevoerd met de behandelaar van werkneemster. De conclusies van de bedrijfsarts zijn bovendien bevestigd door een op 6 september 2013 verricht onderzoek van werkneemster door een psychiater. Daar weegt volgens de rechtbank de visie van appellant niet tegenop, die slechts is gebaseerd op twee contactmomenten van een verzekeringsarts en een verzekeringsarts bezwaar en beroep met werkneemster. Appellant stelt tegen het oordeel van de rechtbank hoger beroep in.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Uit de gedingstukken blijkt dat werkneemster na haar uitval op 18 april 2011 vooral handklachten had, maar dat al snel de al langer bestaande psychische klachten op de voorgrond zijn gekomen. Werkneemster wordt steeds volledig arbeidsongeschikt geacht. Na de bevalling van haar tweede kind zijn de gesprekken met de bedrijfsarts vanaf eind juli 2012 weer gestart en is ervoor gekozen een vervroegde aanvraag te doen voor een WIA-uitkering, die door appellant is afgewezen. Een verzekeringsarts van appellant heeft werkneemster blijkens het rapport van 28 februari 2013 onderzocht op zijn spreekuur. Naar aanleiding van het gesprek met werkneemster heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat de depressieve klachten werkneemster niet beletten de zorg over haar twee kinderen uit te oefenen en meent de verzekeringsarts dat het Riagg de behandeling van werkneemster weinig voortvarend heeft opgepakt. De verzekeringsarts heeft verder gesteld dat werkneemster wel benutbare mogelijkheden heeft en dat er geen reden is te concluderen dat er geen herstel mogelijk is. Uit de gespreksverslagen van de bedrijfsarts met werkneemster op 9 april 2013 en 14 mei 2013 blijkt vervolgens niet dat er acties zijn ondernomen; het standpunt van de bedrijfsarts en betrokkene dat werkneemster niet kon werken, is niet gewijzigd. Op 19 juni 2013 heeft werkneemster vervolgens een WIA-uitkering aangevraagd, waarna appellant op basis van de rapporten van zijn verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen heeft geconcludeerd dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
In de rapporten van de verzekeringsartsen van 28 februari 2013 en 25 juli 2013 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 januari 2014 is inzichtelijk gemaakt en deugdelijk onderbouwd dat werkneemster vanaf het najaar van 2012 in enige mate arbeidsmogelijkheden heeft gehad. Het standpunt van betrokkene dat daarvan in het geheel geen sprake is geweest wordt niet gevolgd, nu de gedingstukken daarvoor onvoldoende aanknopingspunten bieden. Ter zitting heeft de bedrijfsarts overtuigend toegelicht dat werkneemster in perioden (zeer) beperkte mogelijkheden had, maar de medische gegevens rechtvaardigen niet dat voortdurend is vermeld dat werkneemster geen benutbare mogelijkheden had en haar medische toestand aan elke re-integratie-inspanning in de weg stond. Ook het rapport van de psychiater leidt niet tot een andere conclusie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 24 juli 2015 overtuigend onderbouwd dat de conclusie van de psychiater dat werkneemster niet in staat is tot persoonlijk en sociaal functioneren, niet begrijpelijk is nu werkneemster wel gedurende langere perioden er blijk van heeft gegeven dat zij voor haar kinderen en het huishouden kon zorgen.
Op grond van het voorgaande overweegt de Raad dat appellant terecht tot de conclusie is gekomen dat betrokkene, zonder deugdelijke grond, onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd.