Naar boven ↑

Rechtspraak

Directeur is terecht aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder en is derhalve niet verzekerd voor de WW.

Op 22 januari 2013 wordt de bv waar appellant sinds 1 juli 2005 directeur van is, in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 23 januari 2013 zegt de curator de arbeidsovereenkomst met appellant voor zover vereist op. Op 28 januari 2013 dient appellant een aanvraag in bij UWV om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van het bedrijf over te nemen. Bij besluit van 30 januari 2013 wijst UWV deze aanvraag af, omdat appellant niet als werknemer verzekerd is voor de WW. Het bezwaar en beroep tegen voornoemd besluit zijn beide ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of appellant werknemer was in de zin van de WW, moet op grond van artikel 3 WW worden onderzocht of appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de bv heeft gestaan. Hiervoor is maatgevend of de rechtsverhouding tussen partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 BW, in welk verband bepalend is of sprake was van arbeid, gezag en loon. Naar het oordeel van de Raad stond appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking ten opzichte van de bv. De arbeidsovereenkomst tussen een bv en haar directeur wordt echter op grond van artikel 6 lid 1 aanhef en onder d WW bij wijze van uitzondering niet als dienstbetrekking aangemerkt, indien sprake is van een directeur-grootaandeelhouder. De (op artikel 6 lid 4 WW gebaseerde) Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 (hierna: de Regeling) bepaalt (samengevat) dat van een directeur-grootaandeelhouder sprake is, wanneer hij in staat is zijn eigen ontslag tegen te houden. De statuten van de bv bepalen dat een ontslagbesluit wordt genomen met twee derde van de uitgebrachte stemmen. Appellant bezat met 40 procent van de aandelen in de bv meer dan een derde van de aandelen en was dus in staat om zijn ontslag als statutair directeur van de bv tegen te houden. Appellant is dan ook terecht aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder. Het verweer van appellant, inhoudende dat de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 in strijd zou zijn met artikel 12 sub c van de Insolventierichtlijn, faalt. Het bepaalde in de Regeling valt binnen de beoordelingsmarge die artikel 2 lid 2 van de Insolventierichtlijn geeft om het begrip ‘werknemer’ te definiëren.