Naar boven ↑

Rechtspraak

Deelname aan een staking mag geen gevolgen hebben voor de hoogte van de WW-uitkering. Werknemers zullen er door een verlagend effect immers mogelijk van worden weerhouden deel te nemen aan een staking, hetgeen in strijd is met artikel 6 lid 4 ESH.

Appellanten zijn sinds lange tijd in dienst van werkgever, een vangrailproducent. In een poging te voorkomen dat het productieproces naar het buitenland zou worden verplaatst, vangen appellanten op enig moment een staking aan. Gedurende de staking ontvangen appellanten geen loon van werkgever, maar wel een toelage uit de stakingskas van de vakbond CNV. Werkgever registreert de 14 stakingsdagen bij de loonaangifte als onbetaald verlof. Als gevolg van de verplaatsing van het productieproces worden appellanten in het najaar van 2013 werkloos en vragen zij een WW-uitkering aan. UWV brengt appellanten in aanmerking voor een WW-uitkering, maar merkt daarbij de stakingsdagen niet als verlof aan, hetgeen resulteert in een lager dagloon en daarmee een lagere WW-uitkering voor appellanten. UWV verklaart de bezwaren van appellanten ongegrond. Ook de rechtbank verklaart de beroepen van appellanten in dit kader ongegrond. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van beperking van het stakingsrecht. Appellanten voeren in hoger beroep onder meer aan dat het vooruitzicht dat deelname aan een werkstaking zal leiden tot een substantiële verlaging van een WW-uitkering, een werknemer zodanig beperkt in zijn vrijheid om van dit sociaal grondrecht gebruik te maken, dat de werknemer af zal zien van deelname aan een staking. Voor de beperking van het stakingsrecht is volgens appellanten geen rechtvaardiging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In het geval van appellanten is er een verband tussen de staking en het nadeel dat zij ondervonden door een lagere uitkering. Dit nadeel strekt verder dan het niet ontvangen van loon tijdens staking. Het treft een uitkering die lange tijd zou kunnen worden verstrekt gelet op het arbeidsverleden van appellanten en de daarmee samenhangende uitkeringsduur. Werknemers zullen zich door deze effecten op een later moment of over een langere termijn er mogelijk van laten weerhouden om gebruik te maken van hun stakingsrecht.

Geoordeeld wordt dan ook dat sprake is van een indirecte beperking van het stakingsrecht doordat een lager dagloon wordt vastgesteld – resulterend in een lagere WW‑uitkering – omdat appellanten hebben deelgenomen aan een rechtmatige staking. Door dit verlagende effect zullen werknemers er mogelijk van worden weerhouden deel te nemen aan een staking uit vrees dat dit van invloed kan zijn op een uitkering in de toekomst. De financiële druk die hiervan uitgaat, is in strijd met de strekking van artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH, namelijk het waarborgen van de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen.

Nu is geoordeeld dat sprake is van een indirecte beperking van het stakingsrecht moet worden beoordeeld of sprake is van een rechtvaardiging voor deze beperking op grond van artikel G van het ESH. Niet gesteld of gebleken is van omstandigheden die de beperking van het stakingsrecht kunnen rechtvaardigen.

Uit het voorgaande volgt dat in casu sprake is van strijd met het in artikel 6, aanhef en vierde lid, van het ESH neergelegde stakingsrecht. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak wordt vernietigd.