Rechtspraak
Appellante verleent vanaf 1 november 2005 zorg aan de heer X. Op enig moment wordt X in aanmerking gebracht voor een persoonsgebonden budget (hierna: PGB). Appellante en X trouwen op 18 mei 2007 en scheiden op 11 december 2013. Op 7 mei 2012 sluiten partijen een schriftelijke zorgovereenkomst. Op 14 februari 2014 vraagt appellante een WW-uitkering aan. UWV stelt bij besluit van 17 februari 2014 vast dat appellante geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat zij niet als werknemer wordt beschouwd in verband met het ontbreken van een gezagsverhouding tussen haar en haar werkgever. UWV verklaart het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond. Bij de aangevallen uitspraak verklaart de rechtbank het beroep van appellante eveneens ongegrond. In hoger beroep voert appellante onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte het ontbreken van een gezagsverhouding heeft aangenomen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij sinds 1 november 2005 een arbeidsovereenkomst met X heeft gesloten alleen een door beide partijen op 7 mei 2012 ondertekende zorgovereenkomst overgelegd. Hiermee heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat partijen hebben beoogd een arbeidsovereenkomst te sluiten, niet met ingang van 1 november 2005 noch nadien. Essentiƫle onderdelen voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, zoals functie-inhoud, (uur)loon, werktijden en vakantie, zijn niet vastgelegd. Appellante heeft desgevraagd ook niet nader kunnen toelichten welke afspraken zij hierover met X heeft gemaakt.
Ook de feitelijke invulling van de tussen X en appellante gesloten overeenkomst duidt niet op het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij 24 uur per dag beschikbaar was, maar heeft op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt wanneer en hoeveel uren zij heeft gewerkt. Loon kreeg appellante niet uitbetaald. Het geld van het pgb werd op de gezamenlijke rekening gestort, welke rekening X beheerde. X stortte een keer per jaar het bedrag van de belastingaanslag op de rekening van appellante. Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij dit bedrag vervolgens overmaakte aan de belastingdienst. Premies werknemersverzekering werden ook niet afgedragen. Al deze feiten wijzen niet op een bij werknemers gebruikelijke loonbetaling. Ook van het bestaan van een gezagsverhouding tussen X en appellante is niet gebleken. Volgens appellante kreeg zij aanwijzingen van de behandelend arts en controle zou worden uitgeoefend door het Zorgkantoor. Wat daar ook van zij, deze omstandigheden duiden niet op een gezagsverhouding tussen appellante en X. Over X heeft appellante juist verklaard dat zij door hem niet ter verantwoording werd geroepen met betrekking tot de wijze waarop zij de werkzaamheden uitoefende. Een en ander duidt op een arbeidsrelatie die wordt beheerst door de familieverhouding tussen appellante en X. Van een gezagsverhouding is dan ook geen sprake.
Appellante heeft ten slotte nog een beroep gedaan op het in artikel 7:610a BW neergelegde rechtsvermoeden. Op geen enkele wijze heeft appellante toegelicht vanaf welk moment zij zou voldoen aan de voor toepassing van dit artikel gestelde voorwaarden. Onduidelijk is immers gebleven of en zo ja, vanaf welk moment zij een beloning zou hebben ontvangen voor haar werkzaamheden, terwijl ook de omvang van deze werkzaamheden niet is komen vast te staan. Maar ook als moet worden aangenomen dat appellante op enig moment voldeed aan de voor toepassing van dit artikellid gestelde voorwaarden, dan volgt uit het voorgaande dat dit rechtsvermoeden als weerlegd moet worden beschouwd, omdat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante is geen werknemer geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW en was dan ook niet uit dien hoofde verzekerd voor de WW. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.