Rechtspraak
Appellanten tekenen ieder in december 2012 een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij werkgeefster. In deze arbeidsovereenkomsten is onder meer bepaald dat appellant met ingang van 1 februari 2013 voor gemiddeld tien uren per week en appellante met ingang van 1 januari 2013 voor gemiddeld twintig uren per week in dienst treedt bij werkgeefster. Op 17 december 2013 gaat werkgeefster failliet. De curator zegt de arbeidsovereenkomsten tussen appellanten en werkgeefster op. UWV kent appellanten een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toe op basis van de in de arbeidsovereenkomsten overeengekomen arbeidsuren. Appellanten maken bezwaar tegen deze besluiten. Volgens appellanten dient UWV hun een uitkering toe te kennen op basis van hun feitelijke arbeidsomvang van 41 uren per week en het daarbij behorende loon in plaats van de in de arbeidsovereenkomst genoemde arbeidsuren. UWV verklaart de bezwaren ongegrond. De rechtbank verklaart de beroepen eveneens ongegrond. In hoger beroep is de vraag aan de orde of UWV terecht is uitgegaan van de in de arbeidsovereenkomsten opgenomen arbeidsuren of dat UWV ook de door appellanten gestelde loonbetalingsverplichtingen van werkgeefster in verband met gewerkte overuren had moeten overnemen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Op geen enkele wijze hebben appellanten onderbouwd dat zij en werkgeefster hebben beoogd arbeidsovereenkomsten te sluiten met een omvang van 41 uren per week in plaats van de schriftelijk overeengekomen arbeidsomvang van tien uren respectievelijk twintig uren per week. De enkele omstandigheid dat werkgeefster niet heeft gereageerd op een faillissementsrekest, waarin appellanten bij hun loonvorderingen zijn uitgegaan van arbeidsovereenkomsten van 41 uren per week, is hiertoe onvoldoende.
Ook de door appellanten gestelde loonvorderingen in verband met gewerkte overuren dan wel de gestelde loonvorderingen gegrond op een beroep op artikel 7:610b BW zijn aan gerede twijfel onderhevig. De overzichten van de openingstijden van de winkel en van het gebruik van de kassa zijn onvoldoende om te leiden tot vorderingen, die duidelijk aanwijsbaar en voldoende concreet zijn. Appellanten hebben weliswaar overzichten van de door hen gestelde gewerkte uren overgelegd, maar een accordering van werkgeefster ontbreekt en van meerwerk blijkt ook niet uit de loonstroken. Deze overzichten kunnen dan ook niet dienen ter onderbouwing van de door hen gestelde vorderingen.
Bovendien blijkt uit de nadere toelichting van appellante ter zitting bij de rechtbank dat appellanten tot aan het moment dat loonbetaling uitbleef geen punt zouden hebben gemaakt van het niet uitbetalen van de gestelde overuren, omdat zij uitgingen van een gentleman’s agreement met werkgeefster dat zij uiteindelijk ook de gestelde overuren zouden krijgen uitbetaald. Onduidelijk is evenwel gebleven wat de precieze inhoud van deze aanvullend gemaakte afspraken zouden zijn en onder welke omstandigheden het gestelde meerwerk tot uitbetaling zou komen. Appellanten zijn ook niet ter zitting verschenen om dit nader toe te lichten. Ook om die reden zijn de gestelde vorderingen aan gerede twijfel onderhevig.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.