Rechtspraak
Appellante is van 1 augustus 2010 tot 1 augustus 2013 in dienst van de werkgever en heeft, op basis van wisselende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gewerkt als leraar op College X. In een brief van 24 april 2013 bericht werkgever appellante dat haar tijdelijke dienstverband met ingang van 1 augustus 2013 van rechtswege eindigt. UWV brengt appellante bij besluit van 15 augustus 2013 in aanmerking voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 24 per week. Appellante dagvaart vervolgens de werkgever. Op 30 september 2013 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam bij vonnis in kort geding de werkgever veroordeeld om: ‘(…) [appellante] binnen tien dagen na betekening van dit vonnis een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te bieden tot 1 augustus 2014 op basis van de gebruikelijke condities en [appellante] weder te werk te stellen in haar eigen functie, alsmede de scholingsovereenkomst met [appellante] voort te zetten tot 1 augustus 2014, een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag dat [naam werkgever] nalatig blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 25.000,-.’
Op 24 januari 2014 wordt op de bankrekening van appellante een bedrag van € 3.341,87 bijgeschreven met als omschrijving ‘nabetaling over 2013’ en een bedrag van € 1.310,56 met als omschrijving ‘salaris januari 2014’. Beide bedragen waren afkomstig van de werkgever. Op 28 januari 2014 dient appellante een wijzigingsformulier WW bij UWV in, waarop zij heeft ingevuld dat zij per 18 oktober 2013 is gaan werken als leraar voor 24 uur per week voor de werkgever. Daarbij heeft appellante op het wijzigingsformulier toegelicht: ‘Op 30 september 2013 werd door de Rechtbank Amsterdam vonnis gewezen waarbij mijn (ex-)werkgever veroordeeld werd tot het aanbieden van een tijdelijk arbeidscontract conform de contracten de drie jaren daarvoor en verplicht werd zorg te dragen voor voortzetting van mijn opleiding tot eerstegraads docent. Afgelopen vrijdag (met als berekeningsdatum 23 januari 2014) kwam het eerste loon.’ Appellante heeft de betreffende loonstrook bijgevoegd. Bij besluit van 1 april 2014 legt UWV appellante een boete op van € 2.840, omdat zij haar inlichtingenverplichting heeft overtreden door niet binnen zeven dagen UWV op de hoogte te stellen van het vonnis van de kantonrechter. Appellante heeft in hoger beroep primair gesteld dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Subsidiair heeft appellante gesteld dat het niet direct melden van het vonnis van de kantonrechter niet tot enige benadeling van UWV heeft geleid.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Nu het beroep van appellante alleen was gericht tegen het boetebesluit en niet tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit zijn met de aangevallen uitspraak de intrekking van de WW-uitkering en de terugvordering in rechte onaantastbaar geworden, maar niet de feiten die daaraan ten grondslag zijn gelegd. In het kader van de oplegging van de boete worden die feiten, de gestelde overtreding van de inlichtingenverplichting en het door appellante gestelde ontbreken van verwijtbaarheid in volle omvang beoordeeld. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2085. Voor beantwoording van de vraag of appellante door UWV niet onverwijld na ontvangst van het vonnis op de hoogte te stellen haar inlichtingenverplichting heeft geschonden is doorslaggevend of het vonnis van 30 september 2013 een feit is waarvan appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kon zijn op haar recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het aan uitkering aan haar te betalen bedrag. Bij de beoordeling daarvan worden de volgende omstandigheden van belang geacht. Op grond van het vonnis van de kantonrechter was de werkgever verplicht appellante een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden. Hiermee was voor appellante nog geen recht ontstaan op een bepaald aantal arbeidsuren met recht op inkomen, in welk geval de omvang van haar werkloosheid zou zijn afgenomen. Daarvan kon pas sprake zijn na aanbieding en acceptatie door appellante van een nieuwe arbeidsovereenkomst door de werkgever, wedertewerkstelling of betaling van loon. Gelet hierop kan van de door de kantonrechter opgelegde verplichting aan de werkgever niet worden gezegd dat deze op zichzelf van invloed kon zijn op de WW-uitkering van appellante in de zin van artikel 25 van de WW. Daar komt bij dat UWV desgevraagd ter zitting niet duidelijk heeft kunnen maken wat de invloed had kunnen zijn van het vonnis als zodanig op haar recht op uitkering. Het standpunt van appellante dat het vonnis als zodanig niet onder de inlichtingenverplichting viel is dan ook juist. Appellante heeft verder onweersproken gesteld dat de werkgever eerst in mei 2014 een nieuw dienstverband heeft geformaliseerd en dat de in 1.6 genoemde betalingen hebben plaatsgevonden zonder een voor haar kenbare rechtsgrond. Door van die betalingen onmiddellijk mededeling te doen aan UWV is appellante haar inlichtingenverplichting nagekomen. Gezien het voorgaande was UWV niet bevoegd appellante een boete op te leggen.