Rechtspraak
Bij besluit van 9 augustus 1995 trekt UWV de eerder aan appellant toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 28 september 1995 in, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per die datum minder dan 15% bedroeg. Dit besluit staat in rechte vast. Bij brief van 24 april 2014 verzoekt appellant UWV om hem in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant brengt een brief in van 2 januari 2014, waarin neurochirurg dr. R.J. Smedema schrijft dat de klachten van appellant wel in de puberteit kunnen ontstaan en dat het beeld van spondylolisthese op basis van lysis bij appellant blijkbaar jarenlang niet is onderkend. Smedema schrijft dat de rugklachten van appellant na een lumbale spondylodese operatie geheel zijn verdwenen. UWV merkt deze aanvraag aan als een verzoek om terug te komen van het besluit van 9 augustus 1995. Dit verzoek is bij besluit van 4 juli 2014 afgewezen. UWV stelt zich daarbij − onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts van 3 juni 2014 − op het standpunt dat niet is gebleken dat er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 9 augustus 1995 onjuist zou zijn. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Uit wat appellant in beroep, hoger beroep en ter zitting van de Raad heeft aangevoerd, valt af te leiden dat het verzoek van appellant uitsluitend moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 9 augustus 1995, waarbij de AAW/WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 september 1995 is ingetrokken. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6 lid 2 van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Met betrekking tot de onder 1.2 genoemde brief van 2 januari 2014, waarin neurochirurg Smedema melding maakt van de diagnose spondylolysis, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 januari 2015 gesteld dat deze brief geen ander beeld geeft van de medische toestand van appellant en zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid ten tijde van de intrekking van de AAW/WAO-uitkering in 1995. Daarbij hebben de verzekeringsartsen van UWV verwezen naar de informatie van orthopedisch chirurg R. Deutman, die op 26 augustus 1988 heeft vermeld dat bij appellant sprake is van rugklachten samenhangend met spondylolysis en naar een expertise van orthopedisch chirurg Deutman uit 1995, waarin met betrekking tot de rugafwijkingen van appellant opnieuw is vermeld dat sprake is van spondylolysis. De verzekeringsartsen van UWV hebben terecht geconcludeerd dat de door appellant ingebrachte informatie van neurochirurg Smedema, waarin de diagnose spondylolysis eveneens wordt vermeld, geen nieuwe medische feiten of omstandigheden bevat waardoor de eerdere beoordeling opnieuw zou moeten worden bezien.