Rechtspraak
Werkneemster valt op 3 augustus 2012 uit met klachten als gevolg van een longcarcinoom. Na een periode waarin werkneemster intensief is behandeld voor haar ziekte, is zij op 1 maart 2013 in het kader van haar re-integratie gestart met routinematige rustige werkzaamheden voor twee uur per dag en twee dagen per week (twee keer twee uur). Op 15 april 2013 heeft werkneemster het spreekuur bezocht van bedrijfsarts H.C. van Oene-Oprel. Omdat het niet is gelukt het aantal gewerkte uren uit te breiden en de re-integratie tot dat moment moeizaam is verlopen, heeft de bedrijfsarts geadviseerd als interventie een multidisciplinair revalidatietraject te starten. Zoals blijkt uit een rapport van psycholoog M. de Wind van 12 juni 2013 heeft een multidisciplinair onderzoek geleid tot het advies dat er voor werkneemster een indicatie is voor een lang behandelprogramma bij Winnock Zorg. Werkneemster heeft echter op advies van haar ziekenhuis besloten wegens de intensiteit ervan van het programma af te zien. Werkneemster vraagt op 28 april 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan. Een verzekeringsarts heeft, zoals blijkt uit het rapport van 18 juni 2014, het re-integratieverslag beoordeeld en daarover nadere vragen gesteld aan de bedrijfsarts, die zij heeft beantwoord bij brief van 4 juni 2014. Op basis van de conclusies van de verzekeringsarts heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Bij besluit van 26 juni 2014 verlengt UWV het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werkneemster tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken tot 31 juli 2015. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. Appellante voert in hoger beroep aan dat UWV haar ten onrechte heeft verweten dat zij te weinig inspanningen heeft verricht om werkneemster te re-integreren.
De Raad oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. UWV heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter. Dit brengt mee dat UWV kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. Duidelijk is dat werkneemster met een ernstige ziekte te maken heeft gekregen en daarvoor intensieve behandelingen heeft moeten volgen na haar ziekmelding per 3 augustus 2012. Eind januari 2013 hebben appellante en werkneemster vastgesteld dat de behandelingen van de ziekte zijn geslaagd en dat de werkzaamheden vanaf 1 maart 2013 weer kunnen worden opgebouwd voor twee keer twee uur per week. De bedrijfsarts heeft werkneemster daarna op 15 april 2013 gesproken en vastgesteld dat de re-integratie tot dat moment zeer moeizaam verliep. De bedrijfsarts adviseert een traject te volgen bij De Gezonde Zaak, dan wel OCA, maar dit advies is niet door appellante opgepakt. Gelet op de moeizame re-integratie van werkneemster had van appellante verwacht mogen worden dat zij het advies van de bedrijfsarts had opgevolgd en zich zou hebben ingespannen om werkneemster wel een behandelprogramma te laten volgen. In dit kader komt het handelen van de casemanager voor rekening en risico van appellante. De belasting en de mogelijk gebrekkige resultaten van het revalidatietraject maken bovendien niet dat appellante geen verwijt treft ten aanzien van het niet volgen van het advies van de bedrijfsarts. Wat er ook inhoudelijk kan worden gezegd van de kwaliteit van het traject, het gaat om medische beslissingen die zijn voorbehouden aan een (bedrijfs)arts en niet aan appellante.
De verzekeringsarts van UWV heeft voorts in het rapport van 18 juni 2014 overtuigend onderbouwd dat de sociaal-medische begeleiding van werkneemster tekort is geschoten en dat de steeds gehanteerde urenbeperking onvoldoende aannemelijk moet worden geacht. Op verzoek van appellante heeft de bedrijfsarts vanaf de ziekmelding slechts vijf keer contact gehad met werkneemster. In het algemeen wordt in het kader van de re-integratie aanbevolen dat er eens in de zes weken contact is tussen werkneemster en de bedrijfsarts; dit is in het aanvankelijke plan van aanpak van 25 september 2012 ook zo genoteerd. Gelet op het moeizame verloop in dit geval lag het niet in de rede om het contact tussen de bedrijfsarts en werkneemster zo te beperken, integendeel. Deze contacten tussen medewerkers van appellante en werkneemster, tussen appellante en de bedrijfsarts en tussen werkneemster en behandelaars en andere specialisten kunnen niet de noodzakelijke contacten met de bedrijfsarts vervangen, gelet op de specifieke verantwoordelijkheid en de bijzondere kennis die deze heeft met betrekking tot de re-integratie van werknemers met arbeidsbeperkingen.
De sociaal-medische begeleiding is tekortgeschoten wat er mede aan heeft bijgedragen dat de in de FML van 5 augustus 2013 opgenomen urenbeperking niet steeds is heroverwogen. Het is aannemelijk dat de gehanteerde urenbeperking bij het opbouwschema geen recht heeft gedaan aan de mogelijkheden van werkneemster. Verder heeft de arbeidsdeskundige van UWV appellante terecht verweten dat zij niet actiever onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden van werkneemster via het tweede spoor. Terecht is ook het verwijt dat appellante ten onrechte geen deskundigenoordeel heeft gevraagd zoals door OxHill7 was geadviseerd. Appellante heeft er zelf voor gekozen om de sociaal-medische beoordeling door de bedrijfsarts te beperken tot slechts enkele contacten met werkneemster en is zelf verantwoordelijk voor de beperkte opbouw van de werkzaamheden van werkneemster binnen de eigen organisatie. Juist de feitelijke ervaringen rond de inzet van werkneemster binnen het eigen bedrijf hadden aanleiding moeten vormen voor meer contact met de bedrijfsarts en voor een actieve oriëntatie op de mogelijkheden in het tweede spoor. De rechtbank heeft terecht het standpunt van UWV gevolgd dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, zonder dat appellante daarvoor een deugdelijke grond had.