Rechtspraak
Appellante is werkzaam als administratief medewerkster voor 18 uur per week. Op 9 februari 2012 heeft zij zich ziek gemeld. Op 7 november 2013 heeft appellante een WIA-uitkering aangevraagd. Na beoordeling van de re-integratie-inspanningen legt UWV de werkgever van appellante bij besluit van 24 januari 2014 een loondoorbetalingsplicht op. Het bezwaar van werkgever verklaart UWV bij besluit van 23 juni 2014 ongegrond. Op 6 januari 2015 legt de verzekeringsarts de medische belastbaarheid van appellante vast in een FML. De arbeidsdeskundige acht appellante in staat enkele functies te vervullen. Bij besluit van 19 januari 2015 stelt UWV vast dat appellante geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante gaat in bezwaar en door een verzekeringsarts wordt een bezwaar en beroep-dossierstudie verricht. Deze tweede verzekeringsarts komt eveneens tot het oordeel dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 19 januari 2015 verklaart UWV het bezwaar van appellante ongegrond. Ook de rechtbank verklaart het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten en nadere informatie had moeten inwinnen bij de bedrijfsarts. De rechtbank oordeelt dat ervan moet worden uitgegaan dat de medische beperkingen van appellante door UWV juist zijn vastgesteld. UWV heeft terecht geoordeeld dat appellante geen WIA-uitkering toekomt.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden zijn een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend en vormen geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgelegde belastbaarheid van appellante. In de door appellante aangevoerde informatie worden geenszins aanknopingspunten gevonden dat het door appellante gestelde uitvalrisico voor een werkgever aanleiding zou zijn haar niet in dienst te nemen vanwege een onaanvaardbaar hoog ziekteverzuim. De omstandigheid dat de bedrijfsarts appellante op enkele vlakken verdergaand beperkt heeft geacht dan door UWV is vastgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Naar vaste jurisprudentie is het de uitsluitende taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van verzekerden in kaart te brengen; daarbij is hij niet gehouden tot bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts opgemaakt rapport. Voorts kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen, wat een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Uitgaande van de juistheid van de door UWV vastgestelde beperkingen, kan het oordeel van de rechtbank geheel worden onderschreven. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.