Naar boven ↑

Rechtspraak

Door de beoordeling van de rechtmatigheid van het loonsanctiebesluit niet te beperken tot wat appellante volgens UWV als onvoldoende re-integratie-inspanningen kan worden verweten, is de rechtbank voorbijgegaan aan de door de wetgever voorgestane afbakening van de omvang van het geding.

Werknemer werkt vanaf 1989 in dienst van appellante, laatstelijk in de functie van medewerker, met de taken van medewerker logistiek waaronder leidinggevende taken, voor 36 uur per week. Werknemer valt op 21 mei 2012 uit deze functie uit met rugklachten, knieklachten en psychische klachten. Na een revalidatietraject dat werknemer met toegenomen klachten in november 2012 heeft gestaakt, start werknemer op 4 maart 2013 met lichte aangepaste administratieve en ondersteunende werkzaamheden in een opbouwschema. Uit het deskundigenoordeel van 29 augustus 2013 blijkt dat de bedrijfsarts in de FML de beperkingen van werknemer te fors heeft ingeschat, zowel op fysiek als op psychisch gebied. Het plan van aanpak WIA wordt op 9 oktober 2013 overeenkomstig het deskundigenoordeel aangepast met als koers zowel spoor 1 als spoor 2. Werknemer acht zich echter niet in staat aangepaste re-integratiewerkzaamheden te verrichten en vraagt zelf een deskundigenoordeel aan op 11 oktober 2013. Hieruit blijkt dat de aangeboden werkzaamheden als passend zijn aan te merken, mits gewerkt wordt (via onafhankelijke mediation) aan oplossingen in de werkrelatie. Na een eerste oriënterend gesprek met een mediator geeft de werknemer aan zich opnieuw ziek te willen melden, omdat hij het aangepaste werk niet kan uitvoeren. Appellante past een loonstop toe wegens het onvoldoende meewerken aan zijn re-integratie. Uit een derde deskundigenoordeel blijkt dat werknemer op 6 februari 2014 inderdaad zijn eigen werk niet in volle omvang kon verrichten. Bij besluit van 15 mei 2014 besluit UWV het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werknemer tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken te verlengen tot 18 mei 2015, omdat appellante volgens UWV niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Het bezwaar en beroep tegen het loonsanctiebesluit worden ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. UWV heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat UWV kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen. De grondslag voor het verlengen van de loondoorbetalingsverplichting van appellante waren de twee verwijten die UWV appellante heeft gemaakt, namelijk het stilzitten voor wat betreft de re-integratie van werknemer in de periode vanaf de aanvraag van het deskundigenoordeel door werknemer begin oktober 2013 tot het uitbrengen daarvan op 13 januari 2014 en daarnaast het verwijt dat appellante te weinig heeft geïnvesteerd in de relatie met werknemer. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en het oordeel, inhoudende dat de bedrijfsarts en daarmee appellante ten onrechte niets hebben gedaan met de mededeling van werknemer medio oktober 2013 dat zijn psychische klachten waren toegenomen, betroffen dus niet één van de door UWV aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verwijten. Door de beoordeling niet te beperken tot wat appellante volgens UWV als onvoldoende re-integratie-inspanningen kan worden verweten, heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De verwijten van UWV dat appellante te veel stil heeft gezeten in de periode van oktober 2013 tot januari 2014 en te weinig heeft geïnvesteerd in de relatie met de werknemer, zijn onvoldoende onderbouwd en doen geen recht aan alle activiteiten en inspanningen van appellante. UWV heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Zowel in bezwaar als in beroep en in hoger beroep heeft appellante uitgebreid en overtuigend uiteengezet en onderbouwd dat zij zorgvuldig en intensief vorm heeft gegeven aan het re-integratietraject van werknemer, dat werknemer het herhaaldelijk niet eens was met de visie van de bedrijfsarts dat van hem kon worden gevergd dat hij in lichte aangepaste werkzaamheden zou re-integreren en dat appellante steeds is afgegaan op adviezen van deskundigen, te weten meerdere deskundigenoordelen en de daaraan ten grondslag liggende rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van UWV. Patstellingen hebben zich inderdaad voorgedaan, maar daarop heeft appellante adequaat gereageerd met meerdere malen een stopzetting van de loonbetaling aan werknemer.

Hetzelfde geldt voor het verwijt dat appellante onvoldoende heeft geïnvesteerd in de relatie met werknemer. Zoals appellante terecht en overtuigend onderbouwd heeft aangevoerd was de relatie met appellante voor werknemer geen probleem, maar wel de visie van de bedrijfsarts, dat werknemer met zijn beperkingen in staat was te hervatten in aangepaste werkzaamheden. Het enkele gegeven dat werknemer een gesprek met medewerkers van appellante vroegtijdig heeft verlaten is geen grond om appellante te verwijten dat zij in de relatie met werknemer onvoldoende heeft geïnvesteerd. Het hoger beroep van appellante slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 15 mei 2014 te herroepen.