Naar boven ↑

Rechtspraak

Hoewel de door appellant genoemde gevolgen van de terugvordering van de ten onrechte betaalde ZW-uitkering invoelbaar zijn, betekent dit niet dat zij onaanvaardbaar zijn in de zin van artikel 33 ZW.

Bij besluit van 10 maart 2014 stelt UWV vast dat appellant recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het recht eindigt met ingang van 20 januari 2015 omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De WW-uitkering, die appellant tot 21 maart 2014 ontving, is met ingang van 20 januari 2015 voortgezet. Hoewel geen recht meer bestaat op ziekengeld, betaalt UWV de ZW-uitkering tot en met 22 maart 2015 uit. Vervolgens vordert UWV het te veel betaalde ziekengeld over de periode van 20 januari 2015 tot en met 22 maart 2015 tot een bedrag van € 6.134,04 bruto, van appellant terug. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. In hoger beroep voert appellant aan dat het hem niet is te verwijten dat hij naast de WW-uitkering ook ziekengeld heeft ontvangen. De rechtbank en UWV hebben in dit licht onvoldoende rekening gehouden met zijn financiële omstandigheden en de daaraan verbonden betalingscapaciteit.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Tussen partijen is – zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld – niet in geschil dat over de periode van 20 januari 2015 tot en met 22 maart 2015 door UWV aan appellant onverschuldigd ziekengeld is betaald tot een bedrag van € 6.134,04. Ter zitting is vastgesteld dat het hoger beroep zich niet richt tegen het (bijkomende) besluit van 13 november 2015. Het gaat appellant erom dat UWV van terugvordering van het over deze periode betaalde ziekengeld ten dele had behoren af te zien. De oordeelsvorming is daarom beperkt tot dit tussen partijen bestaand geschilpunt. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is UWV gehouden het onverschuldigd betaalde ziekengeld terug te vorderen, tenzij er – zoals is bepaald in het vijfde lid van dit artikel – dringende redenen bestaan om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Het enkel in beroep overleggen van een overzicht van maandelijkse inkomsten en uitgaven, is onvoldoende om aan te tonen dat sprake zou zijn van een bijzonder en uitzonderlijk geval dat zou leiden tot onaanvaardbare consequenties op grond waarvan UWV gehouden zou zijn om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. De door appellant genoemde verkoop van zijn huis, de verhuizing en de omstandigheid dat appellant maandelijks voor de aflossing geld heeft moeten lenen bij zijn zoon, zijn omstandigheden die invoelbaar zijn. Dit betekent echter niet dat sprake is geweest van onaanvaardbare gevolgen in voormelde zin. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hoger beroep slaagt niet.