Rechtspraak
Appellant was vanaf 22 mei 2008 als bedrijfsleider werkzaam in het koffiehuis van zijn vader. Met ingang van 8 december 2014 is het koffiehuis op last van de burgemeester voor zes maanden gesloten in verband met verstoring van de openbare orde. Bij brief van 12 december 2014 deelt de boekhouder van vader appellant mee dat zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 6 december 2014 is beëindigd. Bij besluit van 29 januari 2015 brengt UWV appellant met ingang van 6 december 2014 in aanmerking voor een WW-uitkering. UWV legt aan appellant een maatregel op, bestaande uit een tijdelijke gehele weigering van de uitkering tot en met 28 februari 2015, op de grond dat appellant akkoord is gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband zonder opzegtermijn, daarom over die periode verwijtbaar werkloos is geweest en om die reden een benadelingshandeling heeft gepleegd. Daarom wordt de WW-uitkering pas met ingang van 1 maart 2015 uitbetaald. Het bezwaar en beroep van appellant worden ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat de opzegtermijn zou hebben gelopen tot en met 28 februari 2015. Volgens vaste rechtspraak volgt uit de in artikel 24, vijfde lid, WW neergelegde verplichting dat van de werknemer die in de situatie verkeert waarin hij beslissingen moet nemen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, mag worden verwacht dat hij rekening houdt met de consequenties die zijn opstelling heeft voor zijn aanspraken in het kader van de WW en dat hij ernaar streeft om die aanspraken zo veel als redelijkerwijs mogelijk te beperken. Van appellant had verlangd mogen worden dat hij erop had aangedrongen dat de opzegtermijn in acht werd genomen of dat hem een vergoeding werd toegekend ter overbrugging van deze opzegtermijn. Appellant heeft dit niet gedaan. Appellant heeft gesteld dat dit hem niet kan worden verweten. Uit het (ongedateerde) besluit van de burgemeester van Den Haag blijkt dat het koffiehuis op zijn last met ingang van 8 december 2014 voor zes maanden is gesloten. Daaruit volgt echter niet dat vader niet verplicht was de rechtens geldende opzegtermijn in acht te nemen of een vergoeding ter zake te betalen. Ook volgt uit de enkele sluiting van het koffiehuis niet dat vader daartoe niet in staat was. Appellant heeft weliswaar gesteld dat vader niet de middelen had om hem te betalen omdat op het handelsgeld van het koffiehuis beslag was gelegd, maar hij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Ook heeft hij niet onderbouwd dat vader geen andere bronnen had waaruit hij een vordering van appellant had kunnen voldoen. Daarbij verdient vermelding dat appellant heeft verklaard dat het bedrijf voor de sluiting financieel gezond was en dat hij de enige werknemer was. Dit duidt op een keuze van appellant op grond van de familieverhoudingen. Een dergelijke keuze is weliswaar bezien vanuit het perspectief van de familieverhoudingen niet onbegrijpelijk, maar uitgaande van een arbeidsverhouding geen geldig argument om af te zien van aanspraken uit een arbeidsovereenkomst. Voor de toepassing van de WW kan daarom niet worden geconcludeerd dat appellant ter zake geen verwijt kan worden gemaakt. UWV heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. In het licht van genoemde omstandigheden bestaat geen reden om aan te nemen dat het niet nakomen van genoemde verplichting niet in overwegende mate aan appellant is te verwijten. UWV heeft de WW-uitkering terecht geweigerd tot en met 28 februari 2015.