Naar boven ↑

Rechtspraak

In de relatie tussen betrokkene en BV is geen sprake geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. UWV heeft daarom terecht vastgesteld dat betrokkene niet verplicht verzekerd was ingevolge de WW en heeft op goede gronden de aanvraag van betrokkene om de betalingsverplichtingen van de BV over te nemen afgewezen.

Op 31 oktober 2012 is B.V. 1 opgericht door het moederbedrijf en B.V. 2. Het moederbedrijf was volledig eigenaar van B.V. 2. B.V. 2 bezat 951 aandelen in B.V. 1 en de overige 49 aandelen waren in handen van het moederbedrijf. In een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders is het moederbedrijf teruggetreden als algemeen directeur en is betrokkene aangesteld als enig en algemeen directeur van B.V. 2. Betrokkene en B.V. 1 hebben op 31 oktober 2012 een overeenkomst voor onbepaalde tijd getekend waarin betrokkene als werknemer en B.V. 1 als werkgever zijn aangeduid. Op 27 augustus 2013 is B.V. 1 in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 30 augustus 2013 heeft de curator, voor zover er een arbeidsovereenkomst met betrokkene bestaat, deze opgezegd. Betrokkene heeft op 12 september 2013 bij UWV een aanvraag gedaan om met toepassing van de WW de betalingsverplichtingen van B.V. 1 over te nemen. Bij besluit van 30 september 2013 heeft UWV deze aanvraag afgewezen, omdat betrokkene niet als werknemer verzekerd is voor de WW. Het tegen dit besluit door betrokkene gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 september 2013 afgewezen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank overweegt daartoe dat betrokkene geen statutair directeur was en geen deel uitmaakte van de algemene vergadering van aandeelhouders van B.V. 1. Betrokkene moest zich op grond van de statuten als bestuurder gedragen naar de aanwijzingen van de algemene vergadering en kon te allen tijde door de algemene vergadering worden geschorst en ontslagen. Hem kon te allen tijde de titel algemeen directeur worden ontnomen. Gelet hierop was betrokkene onderworpen aan gezag. In hoger beroep stelt UWV dat betrokkene ondanks dat hij zelf niet beschikt over enig aandeel van B.V. 1 of B.V. 2 dient te worden aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder van B.V. 1. UVW heeft daartoe verwezen naar het bepaalde in artikel 6 van de WW en artikel 2 eerste lid aanhef en onder d en het tweede lid van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder. De arbeidsrelatie van betrokkene wordt daarom niet beschouwd als dienstbetrekking zodat betrokkene geen werknemer is in de zin van de WW.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Aan de orde is de vraag of betrokkene werknemer was in de zin van de WW. Daartoe moet betrokkene in een privaatrechtelijke dienstbetrekking hebben gestaan in de zin van artikel 7:610 BW. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon. Het geschil spitst zich toe op de vraag of betrokkene als algemeen directeur in een gezagsverhouding stond ten opzichte van B.V. 1. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of betrokkene kan worden aangemerkt als statutair bestuurder van B.V.1. De Raad oordeelt dat betrokkene op grond van de statuten en zodoende het ontbreken van een formele gezagsverhouding niet als werknemer werkzaam kan zijn. Zoals de Raad eerder heeft overwogen geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of kan worden gezegd dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de werkgever en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. Uit de door betrokkene op 6 november 2013 aan UWV afgelegde verklaring volgt dat het moederbedrijf geen bestuurlijke taken binnen B.V. 2 of B.V. 1 had. Het moederbedrijf stond onder leiding van betrokkene en zijn voormalige zorgmanager. Deze verklaring vindt bevestiging in het verslag van de bespreking met de curator op 29 augustus 2013. Ook uit de verklaringen van werknemers over de rolverdeling binnen B.V. 1 blijkt dat betrokkene de feitelijke leiding binnen B.V. 1 had en het gezicht was van het bedrijf. Op grond hiervan heeft appellant voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een gezagsverhouding tussen B.V. 1 en betrokkene. Het is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene werknemer was vanwege het feit dat hij dagelijks werkzaamheden besprak met het moederbedrijf. De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 4 juni 2014 ongegrond.