Rechtspraak
Appellante, geboren in 1969, is doof aan beide oren. Zij heeft op een school gewerkt en in een eigen praktijk voor doven en slechthorenden. Op 8 juli 2013 heeft appellante aan UWV een voorziening gevraagd, bestaande uit de toekenning van de vergoeding van doventolk-uren voor de Basisopleiding Algemene Psychotherapie Wetenschappen en de Vervolgopleiding Psychodrama, waarmee zij in augustus respectievelijk oktober 2013 is gestart. UWV wijst bij besluit van 26 augustus 2013 de aanvraag van appellante af. Bij besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit) verklaart UWV de bezwaren van appellante tegen het besluit van 26 augustus 2013 ongegrond. UWV stelt zich daarbij op het standpunt dat appellante op grond van haar leeftijd niet in aanmerking kan komen voor een voorziening op grond van de Wet Overige OCW‑subsidies (WOOS) en dat zij evenmin voldoet aan de voorwaarden voor een voorziening op grond van de Wet WIA. De rechtbank verklaart het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep stelt appellante dat het hanteren van de leeftijdsgrens van 30 jaar ontoelaatbare leeftijdsdiscriminatie met zich brengt.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat het gemaakte onderscheid op grond van leeftijd objectief gerechtvaardigd is en dat de aanvraag voor de vergoeding van de kosten van een doventolk terecht is afgewezen. Er is sprake van een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel zijn passend, aldus UWV. Bij het bereiken van de 30e verjaardag wijzigt het perspectief van onderwijs naar werk en dat is alleszins te rechtvaardigen. Appellante kan vanwege de leeftijdsgrens van 30 jaar geen beroep doen op artikel 19a van de WOOS. Deze grens wordt door de wetgever vaker gehanteerd. Ook voor appellante geldt dat zij al een opleiding heeft gevolgd en een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend. Appellante kan voorts op grond van andere regelingen in aanmerking komen voor vergoeding van de kosten van een doventolk. Geconcludeerd wordt dat de leeftijdsgrens in artikel 19a van de WOOS niet in strijd is met Richtlijn 2000/78/EG. In het geval van appellante speelt niet alleen het criterium leeftijd een rol, maar ook het feit dat appellante gehandicapt is. Appellante vraagt niet om een bijdrage in de vergoeding van de kosten van de opleiding maar om een bijdrage in de extra kosten die haar doofheid met zich brengt. UWV heeft uiteengezet dat de wetgever voor personen met een handicap ook na het bereiken van de leeftijd van 30 jaar op grond van de Wet WIA, Wet Wajong en Participatiewet scholing faciliteert met voorzieningen zoals een doventolk. Dat het perspectief daarbij niet meer gericht is op het verkrijgen van een startkwalificatie maar op het verbeteren en behoud van de arbeidsmarktpositie, is een keuze van de wetgever die berust op redelijke en objectieve gronden, aldus UWV. UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellante voorgestane opleiding geen scholing of opleiding is in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces. Ten tijde van de besluitvorming door UWV verrichtte appellante arbeid in loondienst en als zelfstandige en was zij dus reeds ingeschakeld in het arbeidsproces. Daarnaast is gesteld dat de meerjarige scholing niet de kortste weg naar arbeid is en dat voorts onvoldoende is komen vast te staan dat de scholing naar arbeid leidt. Appellante heeft de conclusie van UWV onvoldoende weerlegd. Met de rechtbank en UWV wordt geoordeeld dat de door appellante gevraagde voorziening niet past binnen de criteria van de artikelen 34a en 35 van de Wet WIA. Het hoger beroep slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep ongegrond is en dat UWV de aanvraag van appellante heeft mogen afwijzen op grond van artikel 19a van de WOOS en de artikelen 34a en 35 van de Wet WIA.