Naar boven ↑

Rechtspraak

In de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van verzoeker zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is met een jaar en één maand overschreden.

Appellante heeft zich op 15 november 2011 ziekgemeld bij haar werkgever voor haar functie van huishoudelijke hulp. Haar dienstverband is op 25 maart 2012 geëindigd en op 29 maart 2012 beviel zij van een zoon. Tot 11 juni 2012 ontving appellante een uitkering op grond van de WAZO, waarna zij zich aansluitend ziekmeldde met fysieke en psychische klachten. De verzekeringsarts oordeelde dat appellante per 11 juni 2012 niet arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap of bevalling. Bij besluit van 26 juli 2012 heeft UWV vastgesteld dat appellante geen recht meer heeft op ZW. Het bezwaar is ongegrond verklaard op grond van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 september 2012. Het beroep wordt gegrond verklaard omdat de besluitvorming van UWV een deugdelijke medische grondslag ontbeert, welk gebrek met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 oktober 2013 en 27 februari 2014 zou zijn hersteld.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij vanaf 26 juli 2012 niet in staat is tot het verrichten van haar arbeid in verband met medische beperkingen als gevolg van de doorgemaakte zwangerschap en/of bevalling. Zowel haar lichamelijke als psychische klachten zijn volgens appellante onderschat. Daarvoor heeft appellante opnieuw verwezen naar de in beroep overgelegde medische informatie van de behandelend sector. Ook is een beroep gedaan op het arrest van het EHRM van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015: 1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec). Er zou een zekere mate van ongelijkheid bestaan omdat UWV de beperkingen vaststelt. Appellante heeft verder gesteld dat de hoge kosten haar hebben weerhouden om een deskundige in te schakelen. Appellante heeft wettelijke rente gevorderd en vergoeding van de schade die het gevolg is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van UWV. Het beroep op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen, namelijk allereerst de beoordeling of sprake is geweest van een zorgvuldige besluitvorming, vervolgens of sprake is geweest van equality of arms, waarna als derde stap een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit volgt. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert, maar dat dit gebrek met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts gereageerd op de in beroep overgelegde medische gegevens. Daarin is geoordeeld dat (alsnog) sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig onderzoek. Er is voorts geen sprake van een oneerlijk proces omdat het appellante aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden is in een situatie waarin de verzekeringsartsen van UWV inzichtelijk alle voorhanden zijnde medische informatie van de behandelende artsen bij hun beoordeling hebben betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Appellante heeft tot slot onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding haar klachten dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden die eraan in de weg stonden dat zij haar laatstelijk verrichte werk zou kunnen doen.

Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van verzoeker op 30 juli 2012 tegen het besluit van 26 juli 2012 tot de datum van de uitspraak van 30 augustus 2017 is vijf jaar en één maand verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van verzoeker aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met een jaar en één maand overschreden. Nu de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden komt deze voor rekening van de Staat. Daarmee is een vergoeding gepast van € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de overschrijding van een jaar en één maand ziet de Raad aanleiding te bepalen dat een vergoeding van € 1.500 ten laste van de Staat komt. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, en veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500 en wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.