Naar boven ↑

Rechtspraak

UWV heeft met het rapport werknemersfraude aannemelijk gemaakt dat appellante nooit in dienst is geweest van B.V. Appellante heeft geen enkel tegenbewijs geleverd. De WW- en ZW-uitkering zijn terecht teruggevorderd.

Appellante is na afloop van een gesteld dienstverband bij een B.V. met ingang van 2 juni 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Per 2 september 2014 is de WW-uitkering geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Omdat appellante zich op 24 juli 2014 had ziekgemeld, is zij per 2 september 2014 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Naar aanleiding van een melding heeft UWV onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde WW- en ZW-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 20 mei 2015. In dit rapport concludeert UWV op basis van de verkregen onderzoeksgegevens dat appellante nimmer werkzaam is geweest voor B.V. en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Bij besluiten van 28 mei 2015 en 1 juni 2015 trekt UWV de WW- en de ZW-uitkering van appellante in en vordert respectievelijk een bedrag van € 6.862,77 en € 8.346,24 aan volgens UWV onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellante terug. Het bezwaar en beroep van appellante worden ongegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat appellante ten overstaan van de UWV-opsporingsbeambte heeft verklaard dat zij niet voor de directeur/eigenaar van B.V. heeft gewerkt. De directeur van B.V. heeft verklaard dat voor hem geen vrouwen werkzaam zijn geweest en dat onder de arbeidsovereenkomst niet zijn handtekening staat. Ook heeft de UWV-opsporingsbeambte vastgesteld dat de naam van appellante niet voorkomt op de verzamelloonstaten van B.V. De rechtbank heeft uit deze verklaringen afgeleid dat appellante nimmer in dienst van B.V. werkzaam is geweest en dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Appellante is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd de onjuistheid van het standpunt van UWV dat zij niet verzekerd was, met tegenbewijs berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat UWV in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake is geweest van een dienstbetrekking. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking komt groot gewicht toe aan processen-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Indien op grond van de door UWV gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. Het oordeel van de rechtbank dat UWV op grond van de gegevens uit het rapport werknemersfraude van 20 mei 2015 aannemelijk heeft gemaakt dat appellante nimmer in dienst van B.V. werkzaam is geweest, wordt onderschreven. Appellante heeft geen enkel tegenbewijs geleverd aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens, waaruit kan worden afgeleid dat zij in de hier van belang zijnde periode toch in dienst van B.V. werkzaam is geweest. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.