Naar boven ↑

Rechtspraak

Appellant treft geen verwijt van de te late aanvraag voor een WW-uitkering. UWV-kantoor maakte door de verhuizing een verlaten en onttakelde indruk.

Appellante wordt met ingang van 1 februari 2013 werkloos en vraagt op 14 februari 2013 een WW-uitkering aan. Deze uitkering wordt haar bij besluit van 25 februari 2013 ontzegd, omdat zij niet voldoet aan de 26-uit-36-wekeneis. Vervolgens werkt appellante van 1 maart 2013 tot 1 juli 2013. Op 16 september 2014 dient zij bij UWV een aanvraag in om een WW-uitkering. UWV brengt appellante daaropvolgend bij besluit van 25 september 2014 voor een uitkering in aanmerking met ingang van 1 juli 2013. Daarbij bepaalt UWV dat de uitkering van 1 juli 2013 tot en met 17 maart 2014 niet tot uitbetaling komt omdat die periode te ver in het verleden ligt. Tevens wordt appellantes uitkering met ingang van 2 juli 2013 voor de duur van vier maanden met dertig procent gekort omdat appellante de aanvraag te laat heeft ingediend en zich te laat bij UWV heeft laten inschrijven als werkzoekende. Appellante gaat tegen dit besluit in bezwaar. UWV verklaart het bezwaar ongegrond. Ook het beroep van appellante wordt door de rechtbank ongegrond verklaard. Daarop gaat appellante in hoger beroep. Zij stelt dat UWV haar, toen zij een uitkering wilde aanvragen, ten onrechte heeft verteld dat zij geen recht had op een WW-uitkering omdat zij niet aan de 26-uit-36-wekeneis voldeed. Hierna is appellante doorgelopen naar de afdeling Sociale Zaken van de gemeente (die in hetzelfde gebouw zat) om een bijstandsuitkering aan te vragen. Omdat appellante echter over een spaartegoed beschikte dat meer beliep dan de toegestane grens van 5.000 euro, werd ook die haar geweigerd. Toen zij onder deze grens was gekomen is appellante opnieuw naar de gemeente gegaan om een bijstandsuitkering aan te vragen. Daar werd haar verteld dat zij aanspraak had op een WW-uitkering. Appellante heeft daaropvolgend alsnog een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Zij meent dat deze omstandigheden een bijzonder geval opleveren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Een werknemer is verplicht zijn aanvraag om een WW-uitkering binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid bij UWV in te dienen en zich daarbij tevens te registreren als werkzoekende. UWV heeft de mogelijkheid de WW-uitkering tijdelijk of blijvend, gedeeltelijk of geheel te weigeren als deze verplichtingen niet behoorlijk zijn nagekomen. Hierbij wordt rekening gehouden met de mate van verwijtbaarheid van het niet-nakomen van die verplichtingen. De WW-uitkering wordt niet betaald over perioden voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. UWV is in bijzondere gevallen bevoegd af te wijken van deze regel. Omdat vaststaat dat appellante haar WW-aanvraag ruim een jaar na het intreden van haar werkloosheid heeft ingediend, beoordeelt de Raad eerst of sprake is een dergelijk bijzonder geval. Vooropstaat dat UWV niet beschikt over een aantekening van het bezoek van appellante. Echter, ook appellante kan van haar bezoek geen bewijs overleggen. Van belang is, volgende de Raad, dat appellante van meet af aan consistent heeft verklaard over de gang van zaken bij haar bezoek aan het UWV-kantoor. Ook heeft appellante aangetoond dat zij inderdaad haar spaargeld heeft aangewend om in haar levensbehoeften te voorzien. Het is niet goed denkbaar dat appellante uit eigen beweging haar spaargeld tot op de voor de bijstandsuitkering geldende grens zou hebben opgemaakt voordat zij een WW-aanvraag indiende. Appellante heeft daarbij in het verleden al vaker een WW-uitkering aangevraagd, waardoor aangenomen mag worden dat zij de gang van zaken kent. Ten slotte heeft appellante een publicatie uit de krant overgelegd waaruit blijkt dat het UWV-kantoor zich ten tijde van haar aanvraag klaarmaakte voor een verhuizing. Het kantoor maakte daardoor een verlaten en onttakelde indruk. UWV heeft geen poging gedaan te achterhalen hoe de situatie op het UWV-kantoor destijds was en heeft de lezing van appellante niet weersproken. De Raad volgt appellante in haar standpunt en oordeelt dat sprake is van een bijzonder geval. Dit betekent tevens dat appellante geen verwijt kan treffen van het te laat indienen van haar WW-aanvraag. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak.