Rechtspraak
Op 16 november 2012 valt appellante, werkzaam als docente, uit na een traumatische gebeurtenis met als gevolg psychische en lichamelijke klachten. Zij heeft met ingang van 14 november 2014 recht op een loongerelateerde WGA-uitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van honderd procent. In het kader van een herbeoordeling wordt appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Die stelt dat de medische prognose van appellante onzeker is en dat daarmee de prognose van de functionele mogelijkheden eveneens onzeker is. Daarop concludeert de verzekeringsarts dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek en dat appellante een ernstige psychische stoornis heeft waardoor onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren bestaat. Vervolgens stelt UWV bij besluit van 13 januari 2016 vast dat appellante ongewijzigd honderd procent arbeidsongeschikt is. Appellante maakt tegen dit besluit bezwaar en stelt dat zij volledig én duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat zij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Bij het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt hij gebruik van informatie van de behandelend sector. Op basis hiervan kan hij niet concluderen dat op de datum in geding verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of niet of nauwelijks is te verwachten en is wat betreft de medische aspecten terecht aangegeven dat de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding niet duurzaam is. UWV verklaart op basis van dit onderzoek het bezwaar van appellante ongegrond en overweegt daarbij dat appellante wel volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat zij niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. De rechtbank verklaart het daaropvolgende beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante gaat vervolgens in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid als duurzaam moet worden aangemerkt. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Als van een stabiele of verslechterende situatie wordt uitgegaan voor het eerste jaar, dient de vaststelling dat in de periode daarna sprake is van een meer dan geringe kans op herstel concreet en toereikend te worden onderbouwd. Ook uit het beoordelingskader vloeit voort dat de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om in de periode na het voorliggende jaar aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is indien duurzame arbeidsongeschiktheid in dat voorliggende jaar wordt aangenomen. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd, omdat wel duurzaamheid voor het eerste jaar wordt aangenomen, maar niet voor het tweede jaar. Uit de informatie van de behandelend sector kan daarvoor geen concrete en toereikende onderbouwing worden ontleend. Om te komen tot een definitieve beslechting van het geschil geeft de Raad UWV de opdracht het geformuleerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.