Rechtspraak
Appellant is vanaf 8 oktober 2014 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Per 25 maart 2015 meldt appellant zich ziek. De arbeidsovereenkomst eindigt op 8 april 2015 van rechtswege. Bij besluit van 17 april 2015 brengt UWV appellant met ingang van 9 april 2015 in aanmerking voor een ZW-uitkering, berekend naar een dagloon van € 125,86, tegen welke besluit appellant bezwaar maakt in verband met de hoogte van het dagloon. Bij beslissing op bezwaar van 19 juni 2015 verklaart UWV het bezwaar van appellant ongegrond. Omdat appellant per 25 mei 2015 hersteld is, vraagt hij per die datum een WW-uitkering aan. Bij besluit van 16 juni 2015 brengt UWV appellant met ingang van 25 mei 2015 in aanmerking voor een WW-uitkering, waarbij het dagloon wordt vastgesteld op € 131,53. Ook tegen dit besluit maakt appellant bezwaar, wederom vanwege de hoogte van het dagloon. Het bezwaar en beroep van appellant tegen voornoemd besluit zijn ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Met ingang van 1 juni 2013 is het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in werking getreden, waarin diverse regels zijn opgenomen inzake de berekening van het dagloon. Niet in geschil is dat UWV de referteperiodes voor de berekening van het dagloon voor de ZW- en WW-uitkering conform artikel 2 lid 1 van het Dagloonbesluit juist heeft vastgesteld. Evenmin is in geschil dat UWV bij de berekening van het dagloon voor de ZW- en WW-uitkering op de voet van artikel 3 lid 1 van het Dagloonbesluit terecht is uitgegaan van het loon dat appellant in de referteperiodes heeft genoten. Gelet op het bepaalde in artikel 4 lid 1 van het Dagloonbesluit dient hierbij te worden uitgegaan van het loon dat appellant daadwerkelijk in deze periode heeft genoten. Nu de betaling van de door appellant in de periode van 8 oktober 2014 tot en met 28 februari 2015 gewerkte overuren heeft plaatsgevonden na afloop van de referteperiodes, wordt appellant geacht dit loon buiten de referteperiodes te hebben genoten. Zoals uit de toelichting bij artikel 4 lid 1 van het Dagloonbesluit volgt, heeft de besluitgever toepassing van dit artikelonderdeel slechts aangewezen geacht in situaties waarin duidelijk is geworden dat vorderbaar loon in het refertejaar ondanks vordering in dat jaar niet inbaar is gebleken. Het is aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren. Dat het loon niet inbaar was, is evenwel niet komen vast te staan. De stelling van appellant dat hij herhaaldelijk mondeling tevergeefs heeft verzocht het loon over de gewerkte overuren uit te betalen, is daartoe onvoldoende. Dat appellant geen verdere actie heeft ondernomen, omdat hij de verwachting had dat dit zou leiden tot het faillissement van zijn werkgever dan wel verlies van zijn baan, komt voor zijn rekening en risico. Deze verwachting doet niet af aan de verplichting van appellant om de vordering bij zijn werkgever in te dienen. Een en ander leidt tot de slotsom dat sprake was van een loonvordering die in het refertejaar inbaar was. Het hoger beroep faalt.