Naar boven ↑

Rechtspraak

UWV is verplicht om ook de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie van appellant over de niet-genoten vakantiedagen over te nemen in het kader van de loongarantieregeling.

Appellant treedt met ingang van 1 september 2009 in dienst van BV X. Zijn arbeidsovereenkomst wordt per 1 juni 2012 opgezegd. In de loop van juni 2012 treedt appellant weer in dienst van BV X. Dit dienstverband eindigt per 1 maart 2013. Op 19 maart 2013 is BV X in staat van faillissement verklaard. Appellant verzoekt UWV om in verband met de betalingsonmacht van [werkgever] haar betalingsverplichtingen ten opzichte van hem over te nemen. Bij besluit van 16 mei 2013 stelt UWV de zogenoemde faillissementsuitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidwet (WW) vast, bestaande uit bedragen ter zake van loon, vakantiebijslag en niet-genoten vakantiedagen. Daarop is een door de werkgever betaald voorschot in mindering gebracht. Appellant maakt bezwaar tegen dit besluit. Het bezwaar is gericht tegen de vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen. Volgens appellant heeft UWV het aantal niet-genoten vakantiedagen over het jaar voorafgaande aan de opzegging (1 maart 2012 tot en met 28 februari 2013) niet juist berekend en is ook het loon dat UWV in aanmerking heeft genomen voor de berekening van de vergoeding over deze dagen niet juist. Appellant is van mening dat bij toekenning van de faillissementsuitkering ook rekening moet worden gehouden met het werkgeversdeel van de pensioenpremie. Aangezien een werknemer tijdens zijn vakantie zijn normale loon ontvangt, dient de werknemer aan wie de vakantiedagen bij het einde van het dienstverband worden uitgekeerd, niet in een nadeliger positie te worden gebracht. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) met name de arresten Robinson-Steele e.a., HvJ EU 16 maart 2006, ECLI:EU:C:2006:177 en Williams-British Airways, HvJ EU 15 september 2011, ECLI:EU:C:2011:588 en naar een uitspraak van de Kantonrechter Amsterdam van 29 juni 2012 (ECLI:NL:RBAMS:2012:BX1486).

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Tussen partijen is in geschil of UWV de omvang van het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW juist heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vergoeding van niet-genoten vakantiedagen over de periode van 1 maart 2012 tot en met 28 februari 2013. Partijen zijn het erover eens dat daarbij moet worden uitgegaan van het basisloon van € 5.250 bruto per maand dat appellant verdiende aan het einde van zijn dienstverband bij BV X per 1 maart 2013, dat daarbij de vakantietoeslag van 8% moet worden opgeteld en dat het werknemersdeel van de pensioenpremie niet in mindering mag worden gebracht op het basisloon. Partijen verschillen uitsluitend van mening over het aantal niet-genoten vakantiedagen en over het antwoord op de vraag of het werkgeversdeel van de pensioenpremie over de niet-genoten vakantiedagen voor overname in aanmerking komt.

UWV heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het bij de vaststelling van het aantal niet-genoten vakantiedagen niet gebonden is aan het verstekvonnis van de Rechtbank Gelderland van 10 april 2013. UWV heeft immers een zelfstandige opdracht om vast te stellen wat de omvang van de aanspraak van de werknemer op de werkgever is. De uitoefening van die bevoegdheid kan door de bestuursrechter zelfstandig worden beoordeeld. De stelling van appellant is niet met concrete gegevens onderbouwd. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant op dit onderdeel niet slaagt. Dan het werkgeversdeel van de pensioenpremie. Zoals ook uit ECLI:NL:CRVB:2017:4017 naar voren komt, moet worden uitgegaan van een ruim loonbegrip, waarbij de werknemer wordt gebracht in een situatie die vergelijkbaar is met de situatie in een gewerkte periode. Een werknemer mag bij uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen niet in een nadeliger positie komen te verkeren dan bij in dienst blijven en het opnemen van die vakantiedagen (vergelijk ook Gerechtshof Den Haag, 28 januari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:72). Niet in geschil is dat [werkgever] over het loon voor tijdens het dienstverband opgenomen vakantiedagen het werkgeversdeel van de pensioenpremie moest afdragen aan het pensioenfonds. Dit betekent dat de werkgever ook over de niet-genoten vakantiedagen de werkgeversbijdrage pensioenpremie verschuldigd is. Indien een werknemer een nieuwe arbeidsovereenkomst aangaat en hij tegenover zijn nieuwe werkgever aanspraak maakt op vakantie zonder behoud van loon over het tijdvak waarover hij nog aanspraak had op niet-genoten vakantiedagen van zijn oude werkgever, moet hij over die dagen het volledige loon kunnen genieten. Onderdeel van dat volledige loon is de opbouw van pensioen in de vorm van de werkgeversbijdrage pensioenpremie van zijn oude werkgever. Dat de pensioenpremie over de na te betalen vakantiedagen in verband met het einde van de dienstbetrekking en – daaraan gekoppeld – het einde van de pensioendeelneming niet meer kan worden afgedragen aan het pensioenfonds waarbij de werknemer tijdens zijn dienstbetrekking was aangesloten en de betaling logischerwijs wordt gedaan aan de werknemer zelf, die met het aldus verkregen bedrag zelf een voorziening zal moeten treffen, doet daar niet aan af. Het UWV is dus verplicht om ook de werkgeversbijdrage in de pensioenpremie van appellant over de niet-genoten vakantiedagen over te nemen in het kader van hoofdstuk IV van de WW. Het hoger beroep van appellant slaagt op dit onderdeel.