Rechtspraak
Appellant wordt bij besluit van 26 september 2013 met ingang van 2 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 26 september 2013 wordt appellant daarnaast met ingang van 4 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). Bij besluit van 23 juli 2014 stelt UWV vast dat appellant met ingang van 24 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluiten van 16 juni 2015 vordert UWV de betaalde ZW-uitkering en de betaalde toeslag terug. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten verklaart UWV ongegrond. De rechtbank verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond onder de motivering dat de ZW-uitkering is beëindigd met ingang van een toekomstige datum. Naar het oordeel van de rechtbank heeft UWV in dit geval geen afzonderlijk beëindigingsbesluit over de toeslag hoeven nemen, omdat er zich een situatie als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de TW voordoet. Het recht op toeslag heeft een accessoir karakter en kan niet zonder het hoofdrecht op uitkering bestaan. Omdat het hoofdrecht op ZW-uitkering bij besluit van 23 juli 2015 is beëindigd, geldt dit ook voor het recht op toeslag. In hoger beroep handhaaft appellant zijn standpunt dat UWV ten onrechte geen herzienings-/intrekkingsbesluit voor de toeslag heeft genomen.
De Raad oordeelt als volgt. Vaststaat dat de ZW-uitkering van appellant met ingang van 24 augustus 2014 bij besluit van 23 juli 2014 is beëindigd, omdat de Raad in zijn uitspraak van 2 februari 2018 (16/4769 ZW) het daarover ingestelde hoger beroep ongegrond heeft verklaard. Hierdoor staat ook vast dat UWV aan appellant over de periode 25 augustus 2014 tot en met 31 mei 2015 onverschuldigd een bedrag van € 4.324,70 bruto aan ZW-uitkering heeft betaald. UWV is gelet op artikel 33, eerste lid, van de ZW in beginsel gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde ZW-uitkering over te gaan. Het uitgangspunt van de rechtbank dat het recht op toeslag een accessoir karakter heeft dat niet zonder het hoofdrecht op loondervingsuitkering kan bestaan wordt onderschreven, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de TW. Het recht van appellant op ZW-uitkering is per 24 augustus 2014 beëindigd. Omdat het recht op toeslag uit het hoofdrecht op uitkering volgt, is het recht op toeslag eveneens per 24 augustus 2014 geëindigd. Daarvoor was geen constitutief vereiste dat daarover een besluit werd uitgereikt. Wat door UWV na 24 augustus 2014 aan appellant onder de noemer van toeslag is verstrekt, is dan ook onverschuldigd betaald. Artikel 20, eerste lid, van de TW bevat een zelfstandige terugvorderingsplicht voor ‘hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald’, waarvan hier sprake is. De rechtbank wordt daarom gevolgd in de conclusie dat UWV in beginsel gehouden was de over de periode 25 augustus 2014 tot en met 31 mei 2015 onverschuldigd betaalde toeslag terug te vorderen. Daarom kan in het midden worden gelaten of hier sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de TW.
De Raad onderschrijft verder het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overweging 13 van de aangevallen uitspraak dat UWV terecht is overgegaan tot terugvordering van de bruto te veel betaalde ZW-uitkering en toeslag. UWV was niet gehouden appellant erop te wijzen dat hij, indien hij binnen redelijke termijn na ontvangst van de bedragen zou uitspreken dat hij de bedragen niet wilde houden en het netto ontvangen bedrag direct na terugvordering ineens zou terugbetalen, kon volstaan met het terugbetalen van dit netto te veel betaalde bedrag aan ziekengeld en toeslag, alleen al omdat dit in de weg zou staan aan de voorwaarde dat het uitspreken van de bereidheid tot het niet behouden en daadwerkelijk terugbetalen spontaan moet geschieden.