Naar boven ↑

Rechtspraak

Gefingeerd dienstverband: uitkeringen terecht ingetrokken en teruggevorderd.

Appellante vraagt op 14 maart 2014 een WW-uitkering aan en vermeldt op het aanvraagformulier dat zij van oktober 2013 tot april 2014 werkzaam is geweest in dienst van een bv. Daarnaast heeft appellante loonstroken overgelegd waarop een loon van € 2.500 per maand is vermeld. In 2014 brengt UWV appellante in aanmerking voor een WW-uitkering. Na een ziekmelding van appellante brengt UWV appellante in aanmerking voor een ZW-uitkering. Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek door de politie verricht UWV onderzoek naar mogelijke uitkeringsfraude met gefingeerde dienstverbanden. UWV gaat vervolgens naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek over tot intrekking en terugvordering van de eerder toegekende WW- en ZW-uitkering. Het bezwaar en beroep tegen deze besluiten zijn ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. De vraag die in deze kwestie moet worden beantwoord is of UWV aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet werkzaam is geweest in dienst van een bv en dus niet verzekerd was voor de WW en de ZW. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, dient appellante aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij wel bij de betreffende bv heeft gewerkt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. Zo zijn zowel over de werkzaamheden als de periode waarin deze werkzaamheden zouden zijn verricht tegenstrijdige verklaringen afgelegd, en was het loon gezien de beweerdelijk verrichte werkzaamheden en het opleidingsniveau van appellante onevenredig hoog. Appellante is er ook voor het overige onvoldoende in geslaagd om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij wel in het kader van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden heeft verricht. Dat appellante tijdens verhoren onder invloed van medicijnen of druk van de ondervragers onjuiste verklaringen heeft afgelegd dan wel dat haar verklaringen niet juist in het proces-verbaal zouden zijn opgenomen, is niet aannemelijk geworden. Het proces-verbaal vermeldt dat appellante op de vraag of er nog dingen zijn waarmee de ondervragers rekening moeten houden, heeft geantwoord dat zij medicijnen bij zich heeft en die mocht gebruiken als het nodig is. Haar antwoorden op de vragen geven geen blijk van enige verwarring en appellante heeft na doorlezing van het proces-verbaal verklaard in haar verklaring te volharden en heeft deze ondertekend. De Raad komt tot de slotsom dat appellante ook in hoger beroep niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat er wel sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het hoger beroep faalt.