Rechtspraak
Appellante is laatstelijk werkzaam bij een bank. Op 7 januari 2014 meldt appellante zich voor dit werk ziek. UWV brengt appellante in aanmerking voor een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA. Het dienstverband eindigt per 2 mei 2016. Appellante meldt dit bij het UWV en geeft aan dat zij tot die datum loon heeft ontvangen. Op 6 mei 2016 stuurt de bank de inkomensgegevens van appellante naar UWV. Appellante heeft onder meer over de periode van 1 januari 2016 tot 1 mei 2016 een bedrag van € 247,63 per maand hypotheekrentekorting ontvangen. Bij besluit van 26 mei 2016 wijzigt UWV de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering over de periode van 5 januari 2016 tot en met 30 april 2016. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij dubbel wordt getroffen door de Fiscale Verzamelwet 2015 die per 1 januari 2016 in werking is getreden. De hypotheekrentekorting is in het voor appellante gehanteerde refertejaar niet meegeteld bij de berekening van het maandloon en de mate van arbeidsongeschiktheid, maar wordt per 1 januari 2016 wel in mindering gebracht op de WIA-uitkering. Hiervoor is ten onrechte geen overgangsregeling getroffen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het betoog van appellante dat een overgangsregeling getroffen had moeten worden heeft geen betrekking op de wijzigingen in de belastingwetgeving per 1 januari 2016, maar op het AIB. Appellante wenst dat, nu geen overgangsregeling is getroffen, de vanaf 1 januari 2016 ontvangen hypotheekrentekorting in afwijking van artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB, niet als inkomen wordt aangemerkt en derhalve niet op grond van artikel 61, eerste lid, van de Wet WIA in mindering wordt gebracht op haar WGA-uitkering. Nu artikel 3:2 van het AIB geen afwijkingsbevoegdheid of hardheidsclausule bevat, strekt het betoog van appellante er aldus toe dat artikel 3:2 van het AIB in zoverre buiten toepassing wordt gelaten.
De Raad overweegt dat het AIB een algemeen verbindend voorschrift is, niet zijnde een wet in formele zin. Dergelijke voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid. De vraag wat onder inkomen in de zin van de Wet WIA wordt verstaan, is een resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging. Gelet hierop is in beginsel een terughoudende rechterlijke toetsing aangewezen. Uit de memorie van toelichting bij de Fiscale Verzamelwet 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 34220, 3, p. 3) blijkt dat de wetgever zich ervan bewust is geweest dat het aanmerken van de hypotheekrentekorting als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting, bij verrekening van inkomsten uit dienstbetrekking kan leiden tot een lagere uitkering en dat dit gevolg onmiddellijk na inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2016 intreedt. Desondanks is geen overgangsregeling getroffen voor situaties als die van appellante waarin de hypotheekrentekorting – als gevolg van het feit dat het gehanteerde refertejaar is gelegen vóór 1 januari 2016 – niet is meegeteld in de berekening van het WIA-maandloon, maar de ontvangen rentekortingsbedragen wel op grond van artikel 3:2 van het AIB van de vanaf 1 januari 2016 ontvangen uitkering worden afgetrokken. Er is dan ook geen sprake van een omissie, maar van een keuze van de wetgever, waarbij rekening is gehouden met de mogelijkheid dat uitkeringen als gevolg van de nieuwe regeling lager uitvallen. De Raad ziet geen reden om artikel 3:2 van het AIB buiten toepassing te laten. Het hoger beroep slaagt niet.