Rechtspraak
Werknemer (56 jaar) is vanaf 1 maart 1978 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van ABN AMBRO. Op de arbeidsovereenkomst zijn de zogenoemde C:B Regulations van toepassing. Op grond van deze Regulations heeft werkneemster jaarlijks recht op een bonus. Na de overname van ABN AMRO door het consortium in oktober 2007 is aan werknemers gegarandeerd dat tot oktober 2009 de gangbare ontslagpraktijk in stand zou blijven (de zogenoemde ‘retention period’). In het najaar van 2008 werd Nederland getroffen door een crisis in de financiële sector, de zogenoemde kredietcrisis. De Staat der Nederlanden heeft daarop, ter voorkoming van destabilisatie van Fortis en ABN AMRO, en van het Nederlandse financiële stelsel als geheel, besloten deel te nemen in Fortis en - daarmee - in ABN AMRO. Op 19 februari 2009 heeft ABN AMRO, op aandringen van de Minister van Financiën en onder druk van de publieke opinie, besloten om haar ‘severance policy’ met ingang van 1 januari 2009 te wijzigen. Waar het tot dan toe staande praktijk van de bank was om bij beëindiging van arbeidsovereenkomsten met wederzijds goedvinden een beëindigingsvergoeding toe te kennen overeenkomstig de toenmalige (tot 1 januari 2009 gegolden hebbende) Aanbevelingen van de Kring van Kantonrechters voor procedures in de zin van artikel 7:685 BW (hierna: kantonrechtersformule te noemen), waarbij de C-factor in beginsel werd gesteld op 1,4 en ter bepaling van de B-factor het gemiddelde van de bonussen over de laatste drie jaren werd meegenomen, werd besloten dat vanaf 1 januari 2009 de beëindigingsvergoedingen zullen worden berekend overeenkomstig de nieuwe (op 1 januari 2009 van kracht geworden) kantonrechtersformule (waarin met name de A-factor neerwaarts was bijgesteld) en dat daarbij in beginsel wordt uitgegaan van een neutrale C-factor (van 1). Werknemer is in april 2009 boventallig verklaard. Thans zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of werknemer recht heeft op de vergoeding conform het oude beleid (C=1,4) en over de hoogte en de wijze van uitbetaling van de bonus. Zij hebben het geschil voorgelegd aan de rechter.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Allereerst is de vraag aan de orde of ABN AMRO een beroep toekomt op artikel 7:613 BW. Naar het oordeel van de kantonrechter is dat niet het geval, omdat een ontslagvergoeding geen 'arbeidsvoorwaarde' ex artikel 7:613 BW oplevert en voorts het eenzijdig wijzigingsbeding niet in de individuele arbeidsovereenkomst stond opgenomen. Het beroep op artikel 7:611 BW faalt, omdat het niet voldoet aan de eisen van Stoof/Mammoet. Allereerst is er geen sprake van een individuele wijziging, maar van een collectieve wijziging daar naast werknemer nog acht andere werknemers zijn getroffen met deze wijziging. Het betoog dat tien of twintig werknemers ten opzichte van 120.000 werknemers alsnog via 7:611 BW beoordeeld zouden moeten worden, volgt de kantonrechter niet. Voorts is geen sprake van een arbeidsvoorwaarde, zodat ook het beroep op artikel 7:611 BW faalt. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat, ook al is sprake van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258 BW, deze niet van dien aard zijn dat werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Voor de invulling van het begrip(penpaar) ‘redelijkheid en billijkheid’ valt de kantonrechter terug op artikel 3:12 BW, dat bepaalt dat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken. Derhalve dient in dit concrete geval te worden beoordeeld of de redelijkheid en billijkheid rechtvaardigen dat de overeenkomst wordt gewijzigd. Het gaat hier niet om de beperkende redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 lid 2 BW, maar om de (buitengrens van de) aanvullende redelijkheid en billijkheid. Volgens de kantonrechter heeft de kredietcrisis niet een zodanig effect op de bedrijfseconomische of -financiële positie van de bank dat voor de instandhouding van haar onderneming moet worden gevreesd. De politieke en publieke opinie met betrekking tot de hoge ontslagvergoedingen, kan evenmin aan instandhouding van de afspraak tussen werknemer en ABN AMRO afdoen. Ook het beroep op artikel 6:248 BW faalt.
De kantonrechter oordeelt derhalve dat werknemer recht heeft op een vergoeding van € 2.480.483 bruto. Werknemer heeft geen recht op een (deel van de) bonus over 2009 anders dan reeds ontvangen.