Naar boven ↑

Rechtspraak

Breed/Rutten
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18 oktober 2011
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU2031

Breed/Rutten

Verwijzingsarrest Rutten/Breed. Schadebegroting na kennelijk onredelijk ontslag. Breed slechts voor 35% aansprakelijk voor de door de opzegging geleden schade

Verwijzingsarrest Rutten/Breed (AR 2010-153). Rutten (43 jaar) is in 1990 in dienst getreden van Breed, een rechtspersoon in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, in de functie van voorman groen. Breed heeft de arbeidsovereenkomst met Rutten met toestemming van de CWI per 1 september 2006 opgezegd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid (vanaf 2003) zonder uitzicht op herstel. Rutten heeft vervolgens schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag gevorderd, onder meer met een beroep op het gevolgencriterium. De kantonrechter heeft aan Rutten een schadevergoeding toegekend van € 44.000. Het hof heeft op dezelfde grondslag aangenomen dat het ontslag kennelijk onredelijk is, maar de vergoeding vastgesteld op een bedrag van € 9.000. Het hof heeft bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding de zogenoemde XYZ-formule toegepast, met een Z-factor 0,25. De Hoge Raad heeft de berekeningswijze van het hof onjuist geoordeeld en het arrest vernietigd. Thans staat de vraag centraal welke schadevergoeding aan Rutten toekomt.

Het hof oordeelt als volgt. De in artikel 7:681 BW bedoelde schadevergoeding heeft volgens de Hoge Raad een bijzonder karakter: deze dient er vooral toe de benadeelde een zekere genoegdoening te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en ernst van de tekortkoming. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden om de hoogte van de vergoeding te bepalen, zoals duidelijk wordt uit de wetsgeschiedenis (de aanvankelijk opgenomen woorden 'naar billijkheid').

Wat de materiële schadevergoeding betreft, oordeelt het hof als volgt. Anders dan Rutten meent, is zijn schade niet gelijk aan het inkomensverlies tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Rutten kan zich immers opnieuw inschrijven/aanmelden voor plaatsing binnen het WSW-kader. De schade wordt daarom vastgesteld op het verschil tussen inkomen en uitkering gedurende de tijd dat Rutten zich op de wachtlijst bevindt in afwachting van ander werk (in casu vastgesteld op twee jaar = € 24.231). Nu reeds in dit verschil van bruto-uitkering en brutosalaris ook het werkgeversdeel pensioen is verdisconteerd, is er geen reden voor een aanvullende pensioenschadevergoeding.

Wat de immateriële schadevergoeding betreft, oordeelt het hof als volgt. Voor dergelijke schadevergoeding bestaat grond in geval van artikel 6:106 BW. Uit de overgelegde rapportages van het Pompe-instituut blijkt dat Rutten zich vooral wilde laten 'horen' over het arbeidsconflict. Van depressieve klachten is geen sprake. Er is derhalve geen sprake van geestelijk letsel.

Ten slotte het goed werkgeverschap. Breed is in belangrijke mate verantwoordelijk voor het ontstaan van het arbeidsconflict (door zich aanvankelijk formeel en star op te stellen), Rutten draagt echter de grootste verantwoordelijkheid voor het voortduren van het arbeidsconflict. Dit leidt ertoe dat de aansprakelijkheid voor de door Rutten door de opzegging geleden schade met toepassing van artikel 6:101 BW voor 35% voor rekening van Breed dient te komen. Dit leidt tot de slotsom dat Breed 35% van € 24.231 = € 8.500 aan schadevergoeding verschuldigd is.