Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17 april 2012
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW3229
Gyron Crew Inc. en Gyron Shipping Ltd./werknemers
Werknemers hebben arbeidsovereenkomsten gesloten op grond waarvan zij als (licht)matroos werkzaamheden hebben verricht op onder Nederlandse vlag varende binnenschepen. Deze Filippijnse arbeidsovereenkomsten zijn aangegaan naar Filippijns recht (rechtskeuze) volgens het model van de Philippine Overseas Employment Administration (POEA). Eveneens is een arbitrageclausule van toepassing. Werknemers hebben verder met Gyron Crew Inc. een arbeidsovereenkomst gesloten (de Nederlandse arbeidsovereenkomst). Deze overeenkomst vormt een aanvulling op de Filippijnse overeenkomst. In juni 2010 hebben werknemers beslag gelegd ten laste van Gyron Crew Inc. en Gyron Shipping (PTE) Ltd. inzake nettoloonvorderingen. Werknemers zijn namelijk betaald conform de loonafspraken van de Pilippijnse overeenkomsten, terwijl de Nederlandse arbeidsovereenkomst en toepasselijke cao-binnenvaart tot een hoger nettoloon leidt.
Het hof oordeelt als volgt. Ter zake het beroep op het ‘arbitragebeding’, die inhoudt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft nagelaten – kort gezegd – te oordelen dat de Nederlandse bodemrechter zal oordelen dat hij geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van en te oordelen over de vorderingen tegen Gyron Crew Inc. en Gyron Shipping (PTE) Ltd., zodat als gevolg daarvan de beslagen dienen te worden opgeheven nu de bodemprocedure ten onrechte op de voet van artikel 700 lid 3 Rv in Nederland aanhangig is gemaakt. Gyron Crew Inc. c.s. hebben hierbij gewezen op het ‘arbitragebeding’ als neergelegd in artikel 29 POEA-rules, die – aldus Gyron Crew Inc. c.s. – van toepassing zijn op de onlosmakelijk met elkaar verbonden Filippijnse en Nederlandse gedeeltes van de arbeidsovereenkomst, die samen één arbeidsovereenkomst vormen. Ten gevolge van artikel 31 POEA-rules is op de gehele arbeidsovereenkomst Filippijns recht van toepassing, en overigens is ook zonder rechtskeuze Filippijns recht van toepassing, gezien artikel 6 lid 2 EVO-verdrag (zijnde het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Trb. 1980, 156 en Trb. 1991, 109). Werknemers c.s. verrichtten hun arbeid niet gewoonlijk in één land en als gevolg daarvan is gezien artikel 6 lid 2 sub b EVO-verdrag het recht van toepassing van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen. Het arbitragebeding moet – aldus Gyron Crew Inc. c.s – naar Filippijns recht worden beoordeeld en is naar dat recht rechtsgeldig overeengekomen, zodat de bodemrechter geen rechtsmacht toekomt. De in artikel 29 POEA-rules genoemde instantie is daartoe exclusief bevoegd. Terecht overweegt de kantonrechter dat de Nederlandse rechter zich in beginsel onbevoegd verklaart indien een dergelijk arbitragebeding is gesloten, tenzij de overeenkomst ongeldig is onder het op die overeenkomst toepasselijke recht. Vervolgens heeft de kantonrechter terecht onderzocht welk rechtsstelsel op de rechtsverhouding van partijen van toepassing is. De kantonrechter heeft vervolgens voorshands terecht het EVO-verdrag – nu temporeel alle arbeidsovereenkomsten vóór 17 december 2009 zijn gesloten is de Rome I-Verordening (EG/593/2008) gezien haar artikel 28 immers niet van toepassing – geraadpleegd om het toepasselijke recht op de ‘Nederlandse’ arbeidsovereenkomst vast te stellen. Weliswaar mist het EVO-verdrag rechtstreekse toepassing op overeenkomsten tot arbitrage (zie artikel 1 lid 2 sub d EVO-verdrag) maar analoge toepassing is wel degelijk mogelijk (vergelijk HR 28 januari 2005, LJN AR3645). Dit nu van een aparte rechtskeuze ten aanzien van het als aparte overeenkomst aan te merken arbitragebeding (zie artikel 1053 eerste zin Rv) niet is gebleken. De kantonrechter heeft vervolgens op grond van de tekst van de ‘Nederlandse arbeidsovereenkomst’ geoordeeld dat sprake is van een rechtskeuze voor Nederlands recht als in artikel 3 EVO-verdrag geregeld en ook overigens buiten dit verdrag om al sinds het Alnati-arrest (HR 13 mei 1965, LJN AB4654) naar Nederlands internationaal privaatrecht toegestaan in een internationaal geval, als in deze zaak aan de orde. Deze lijn is gecodificeerd in artikel 10:154 BW als per 1 januari 2012 in werking getreden, door op verbintenissen uit overeenkomst die buiten Rome I-Vo vallen de bepalingen van deze verordening – en dus ook de mogelijkheid van rechtskeuze, artikel 3 Rome I-Vo – van toepassing te verklaren. Anders dan Gyron Crew Inc. c.s. hebben betoogd moet niet reeds worden teruggevallen op de vestigingsplaats van degene die de werknemers in dienst heeft genomen, indien niet in eenzelfde land gewoonlijk de arbeid wordt verricht. Uit HvJ EU 15 maart 2011, LJN BU9282 inzake Koelsch, LJN BP9142 en HvJ EU 15 december 2011, LJN BU9282 inzake Voogsgeerd blijkt juist dat de (bodem)rechter artikel 6 lid 2 sub a EVO-verdrag (‘gewoonlijk zijn arbeid verricht’) ruim moet uitleggen, waarbij gekeken moet worden of de werknemer zijn arbeid hoofdzakelijk in een zelfde land verricht. Alle overige factoren waaronder de aard van het werk dienen te worden meegewogen. Gegeven deze ruime opvatting en plicht tot nader onderzoek – waaraan de door de Hoge Raad in HR 3 februari 2012, LJN BS8791 gestelde prejudiciële vragen ten aanzien van artikel 6 lid 2 EVO niet afdoen – kan het hof in de gegeven omstandigheden, in het bijzonder gezien het door werknemers c.s. werken op een Nederlands gevlagd schip vanuit een gewone verblijfplaats in Nederland op basis van een in Nederland afgegeven tewerkstellingsvergunning, niet voorshands vaststellen dat het oordeel van de kantonrechter op dit punt klaarblijkelijk een misslag vormt. Uitgaande van de toepasselijkheid van Nederlands recht heeft naar het voorlopig oordeel van het hof de kantonrechter terecht geoordeeld dat het arbitragebeding, gezien HR 20 januari 2006, LJN AU4523 slechts partijen bij de overeenkomst bindt. Via de algemeenverbindendverklaring van een cao kan een arbitragebeding als in die cao vervat niet rechtsgeldig worden opgelegd aan niet reeds uit andere hoofde aan die cao gebonden werknemers (zie HR 8 juni 1951, NJ 1952, 144). Vergelijk ook artikel 2 lid 5 onder a van de Wet op het Algemeen verbindend verklaren en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten. Klaarblijkelijk acht de kantonrechter deze regels analoog van toepassing op de POEA-rules, hetgeen voorshands aannemelijk is. Nu het arbitrale beding niet van toepassing is, brengt artikel 6 Rv met zich dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.