Naar boven ↑

Rechtspraak

erfgename van werknemer/Bouw
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 27 mei 2014
ECLI:NL:GHSHE:2014:1496

erfgename van werknemer/Bouw

Stand van de wetenschap over asbestschade in scheepswerf niet zonder meer van toepassing op bouwbranche. Derhalve faalt stelling dat sinds 1969 algemeen bekend was dat asbest schadelijk is. Gezichtspunten Van Hese/De Schelde.

Bij tussenarrest (ECLI:NL:GHSHE:2014:1496) heeft het hof de erfgename van werknemer opgedragen te bewijzen dat werknemer tijdens zijn werkzaamheden uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst met Bouw na 18 augustus 1979 blootgesteld is geweest aan asbest. In dit bewijs is erfgename niet geslaagd. De getuige die is gehoord heeft een inconsistente verklaring afgelegd. In de periode voor 1979 is het hof de mening toegedaan dat werknemer wel degelijk is blootgesteld aan asbest, maar komt Bouw een beroep toe op verjaring. Tussen partijen staat vast dat de absolute verjaringstermijn van 30 jaar ex artikel 3:310 lid 2 BW was verstreken op het moment dat Bouw aansprakelijk werd gesteld. Erfgename van werknemer heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (Van Hese/De Schelde)) aangevoerd dat het beroep van Bouw op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat deze dertigjarige verjaringstermijn een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft, maar dat dit niet wil zeggen dat die termijn nooit op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid, als in die laatste bepaling bedoeld, slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een zodanig uitzonderlijk geval zich kan voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin, naar haar aard, verborgen is gebleven, dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. Daarvan is in dit geval sprake, nu overleden echtgenoot van erfgename, evenals Van Hese in het in de door de Hoge Raad in dat arrest berechte geval, blootgesteld is geweest aan asbest, hetgeen de ziekte mesothelioom kan veroorzaken, en deze ziekte zich pas na het verstrijken van de verjaringstermijn heeft geopenbaard. De vraag of het beroep van Bouw op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit geval onaanvaardbaar moet worden geacht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zoals door de Hoge Raad in voornoemd arrest is beslist, dient bij die beoordeling in ieder geval te worden betrokken:

a. of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat en of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden, dan wel een derde;

b. in hoeverre voor slachtoffer of zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;

c. de mate waarin de gebeurtenis aan de aangesprokene kan worden verweten;

d. in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;

e. of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;

f. of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt; en

g. of na aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.

Het hof oordeelt als volgt. Met betrekking tot gezichtspunt c heeft de erfgename van werknemer gesteld dat vanaf 1969 algemeen werd aangenomen dat de blootstelling aan asbest het risico van kanker met zich bracht en dat iedere werkgever in Nederland daarvan vanaf toen op de hoogte moet worden geacht. Het hof is van oordeel dat werknemer met dit betoog eraan voorbij ziet dat Bouw niet op één lijn kan worden gesteld met de werkgevers in de aangehaalde arresten, omdat dit (grotendeels) grote scheepswerven zijn, terwijl Bouw heeft gesteld dat zij in de aan de orde zijnde periode een relatief klein, lokaal opererend aannemersbedrijf was, hetgeen werknemer onvoldoende heeft betwist. Het proefschrift van dr. Stumphius, die arts was bij een grote scheepswerf, mag niet zonder meer bekend worden verondersteld in andere branches. Ondanks een stortvloed van stellingen en verwijzingen van werknemer naar wetenschap en jurisprudentie, ontbreekt het aan concreetheid waarom in dit geval Bouw een verwijt kan worden gemaakt. Bouw merkt terecht op dat verjaring de hoofdregel dient te zijn en dat, gelet op het absolute karakter daarvan, het oordeel dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, alleen bij uitzondering kan worden gehonoreerd. Van die uitzondering is naar het oordeel van het hof hier geen sprake. Alle hiervoor besproken gezichtspunten, behalve gezichtspunt g, vallen in meer of mindere mate in het voordeel uit van Bouw. Overige gezichtspunten/omstandigheden die van belang zouden kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zijn gesteld noch gebleken.