Rechtspraak
X/Y
X (Bulgaarse nationaliteit) is sinds 2008 als au pair werkzaam voor Y. Zij ontving, naast kost en inwoning, van Y als vergoeding voor 130 gewerkte uren per maand een bedrag van € 340. Op 22 februari 2013 heeft X zich ziek gemeld. Bij kortgedingvonnis van 2 oktober 2013 is Y veroordeeld om aan X vanaf 22 februari 2013 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd het minimumloon te betalen (zie AR 2013-0765). De arbeidsovereenkomst is per 1 maart 2014 ontbonden zonder toekenning van een vergoeding aan X (zie AR 2014-0219). Bij vonnis van 28 januari 2015 (hierna: het tussenvonnis) heeft de kantonrechter onder meer bepaald dat ook van 1 oktober 2009 tot 22 februari 2013 sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst, zodat het minimumloon ook over die periode verschuldigd is (zie AR 2015-0138). De zaak werd aangehouden, zodat X zich kon uitlaten over de precieze hoogte van de nabetaling, het aantal uren waarvoor zij gedurende de periode van arbeidsongeschiktheid doorbetaling van loon vordert en welke bedragen op grond van het eerdere kortgedingvonnis aan haar bruto en netto zijn betaald. In de onderhavige procedure staan voornoemde onderwerpen centraal.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Allereerst heeft X een nadere berekening overgelegd van hetgeen Y volgens haar aan loon is verschuldigd, waarbij als uitgangspunt is genomen het brutominimumuurloon. Aanvankelijk had X een bedrag ad € 500 per maand aan kost en inwoning van haar vordering afgetrokken. De kantonrechter heeft partijen in een tussenvonnis van 26 augustus 2015 gewezen op het vervallen per 1 januari 2015 van artikel 6 lid 3 WML, waardoor de mogelijkheid om het minimumloon deels in natura te verstrekken niet langer bestaat. Om die reden vermeerdert X haar eis met het door haar aanvankelijk in mindering gebrachte bedrag van € 19.250, welk bedrag correspondeert met de gedurende 38,5 maanden genoten kost en inwoning van € 500 per maand. Y voert aan dat voornoemd bedrag aan X onverschuldigd is betaald. Zouden partijen zelf de rechtsverhouding van aanvang af aan als arbeidsovereenkomst hebben gekwalificeerd, dan zouden zij daarover andersluidende afspraken hebben gemaakt in die zin dat door X voor kost en inwoning een vergoeding aan Y zou moeten worden betaald of dat zij zelf in een en ander had moeten voorzien. De kantonrechter volgt Y in dit betoog en oordeelt dat het door X berekende bedrag van € 19.250 op de door Y verschuldigde nabetaling van loon in mindering zal worden gebracht. Y wordt door de kantonrechter veroordeeld tot betaling aan X van het minimumloon met betrekking tot de periode 1 oktober 2009 tot 1 januari 2013, alsmede een vergoeding voor niet-opgenomen vakantiedagen, verminderd met voornoemd bedrag voor kost en inwoning, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2013 en de (door de kantonrechter gematigde) wettelijke verhoging van 10%. Het door Y reeds betaalde wordt op voornoemd totaalbedrag in mindering gebracht. Een en ander - voor wat betreft de hoogte van de bedragen - in overeenstemming met de door X overgelegde berekeningen. Met betrekking tot de periode 22 februari 2013 tot 1 maart 2014, waarin X arbeidsongeschikt is geweest, oordeelt de kantonrechter dat Y aan X thans nog een bedrag verschuldigd is van € 3.303,01 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente en te verminderen met het door Y reeds betaalde.