Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 14 februari 2023
ECLI:NL:GHDHA:2023:250
Feiten
Werkneemster is in december 2012 bij werkgeefster (bedrijfscatering) in dienst getreden. Werkneemster vervulde laatstelijk de functie van cateringmedewerkster B. Op 30 januari 2020 heeft werkneemster zich ziek gemeld. Nadat werkneemster een aantal keren door de bedrijfsarts is gezien, is zij uitgenodigd voor een voortgangsgesprek. Net voor het gesprek meldt werkneemster zich af. Hierna wordt werkneemster uitgenodigd voor een nieuw gesprek, waarbij werkgeefster waarschuwt dat het loon zal worden opgeschort als zij niet verschijnt. In de daaropvolgende periode mist werkneemster onder meer telefonische afspraken met de bedrijfsarts en wordt zij wederom gewaarschuwd voor een loonsanctie. In maart 2021 is werkneemster niet verschenen voor re-integratiewerkzaamheden en is zij onbereikbaar voor de bedrijfsarts en werkgeefster. Werkgeefster heeft op 22 maart 2021 een loonsanctie aan werkneemster opgelegd en haar opgeroepen voor re-integratiewerkzaamheden op 26 maart 2021. Ook die dag is werkneemster niet verschenen. De bedrijfsarts adviseert partijen een mediationtraject op te starten. Na verzoeken van werkgeefster hierover onbeantwoord te laten, laat werkneemster weten niet aan het traject mee te willen werken vanwege eerdere ervaringen met mediation. Bij brief van 14 mei 2021 heeft werkgeefster het loon van werkneemster stopgezet. De kantonrechter heeft op verzoek van werkgeefster de arbeidsovereenkomst met werkneemster ontbonden vanwege (ernstig) verwijtbaar handelen. Werkneemster heeft hoger beroep ingesteld.
Oordeel
Het hof is van oordeel dat werkneemster onvoldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratie. Zo weigerde zij per 19 maart 2021 een aanvang te maken met haar re-integratiewerkzaamheden voor twee tot drie uur per week. Hierdoor is een patstelling ontstaan. Op 7 april 2021 heeft de bedrijfsarts geconstateerd dat er sprake was van een (door werkneemster ervaren) verstoorde arbeidsverhouding en mediation geadviseerd. Werkgeefster heeft vervolgens de bestaande loonstop opgeheven, het achterstallig loon uitbetaald en werkneemster verschillende keren – tevergeefs – verzocht in te stemmen met mediation en een keuze te maken uit de aangeboden mediators. Werkneemster is dat blijven weigeren. Dat zij kennelijk in de privésfeer geen goede ervaring met mediation had, doet niet af aan haar verplichting om als goed werknemer wel mee te werken aan mediation met haar werkgever. Indien werkneemster van mening was dat de aan haar gerichte brieven waarin met een loonsanctie werd gedreigd te intimiderend waren, had zij dat in de mediationgesprekken aan de orde kunnen stellen. Het hof acht de toonzetting van die brieven van werkgeefster – waarin veelal eerst met een loonsanctie werd gedreigd als werkneemster niet op een afspraak was verschenen – niet dusdanig intimiderend dat het deelnemen aan mediation niet langer van haar kon worden gevergd. Nu werkneemster had moeten meewerken aan mediation, is de loonstop van 14 mei 2021 terecht opgelegd. Het hof is van oordeel dat er op dat moment sprake was van verwijtbaar handelen dan wel nalaten door werkneemster wegens het onvoldoende meewerken aan haar re-integratie, zodanig dat van werkgeefster niet kon worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst nog langer zou voortzetten. Het opzegverbod tijdens ziekte staat hier niet aan ontbinding in de weg. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst dan ook terecht ontbonden op de e-grond. Bekrachtiging van de beschikking van de kantonrechter Rotterdam van 13 oktober 2021 volgt.