Naar boven ↑

Rechtspraak

Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s./X Onroerend Goed BV c.s.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 26 september 2017
ECLI:NL:GHSHE:2017:4175

Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek c.s./X Onroerend Goed BV c.s.

Werkingssfeer cao’s in de Metaal en Techniek. Uitleg van de werkingssfeerbepalingen en het hoofdzakelijkheidscriterium. Verjaring.

Feiten

Vijf fondsen in de Metaal en Techniek (cao en pensioen) (hierna: de Fondsen), eiseressen in de onderhavige procedure, zijn belast met de uitvoering van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek. Zij vorderen voor recht te verklaren dat X Onroerend Goed BV c.s. (hierna: X c.s.) als werkgever vallen onder de werkingssfeer van de bedrijfstakregelingen in de Metaal en Techniek. Ook beroepen de Fondsen zich op bestuurdersaansprakelijkheid. X c.s. vorderden op hun beurt in reconventie veroordeling van de Fondsen tot betaling van € 46.278,44, zijnde de binnen en buiten rechte gemaakte kosten. De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen in conventie deels toegewezen. De Fondsen zijn het niet eens met dit vonnis en zijn daarvan tijdig in appel gekomen. Het hof heeft bij tussenvonnis van 7 juni 2016 de Fondsen in de gelegenheid gesteld brieven in het geding te brengen waaruit volgt dat zij de verjaring van haar vordering wegens onverschuldigd (terug)betaalde premies ook tegenover Onroerend Goed, Riooltechniek en Holding heeft gestuit. Voorts heeft het hof partijen de gelegenheid geboden zich uit te laten over een onderzoek door een deskundige naar de vraag of X c.s. onder de werkingssfeer van de verplichtstellingsbeschikking van de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek vallen, alsmede onder de werkingssfeer van de algemeen verbindend verklaarde cao’s.

Oordeel

Verjaring

De betaling van concrete, nog vast te stellen, premiebedragen betreft een uit dezelfde rechtsbetrekking voortvloeiende verplichting tot voldoening van periodieke betalingen waarop de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW van toepassing is. De verjaring is in elk geval gestuit door de dagvaarding in eerste aanleg die op 25 maart 2013 is betekend. Voor zover Onroerend Goed en/of Rioolservice na 25 maart 2008 premies verschuldigd zijn geworden, is de vordering tot betaling van de Fondsen in elk geval niet verjaard. Ten aanzien van de vordering tot betaling van vervallen premies over de periode van 1 januari 2001 tot 25 maart 2008 speelt de vraag of de verjaring eerder is gestuit. De brief van 24 mei 2006 van de Fondsen inzake MT-Fondsen/Rioolservice B.V. bevat een duidelijke sommatie tot afgifte van bewijsmateriaal, op grond waarvan Rioolservice BV (oud, thans Onroerend Goed) erop bedacht had moeten zijn dat zij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn de beschikking diende te houden over haar gegevens en bewijsmateriaal met het oog op een vordering tot betaling van verschuldigde premies. Uit de inhoud van deze brief vloeit ook voldoende helder voort dat de Fondsen zich het recht voorbehouden om alsnog tot invordering over te gaan van premies die op grond van de te verstrekken informatie verschuldigd zullen blijken te zijn, zodat de verjaring van de vordering tot betaling van premies door deze brief is gestuit. Als gevolg van de stuiting van de verjaring op 24 mei 2006 is een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen. Deze is opnieuw gestuit door indiening van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor op 31 mei 2007. Deze verjaringstermijn liep af op 31 mei 2012. De vraag die zich vervolgens voordoet is of de verjaring binnen die termijn opnieuw is gestuit. Uit de overgelegde brieven van de Fondsen volgt dat de Fondsen volhardden in hun standpunt dat Rioolservice B.V., later genaamd X Onroerend Goed B.V., verplicht was en is om deel te nemen aan de bedrijfstakregelingen van de metaal en techniek. Daarmee bevatten ook deze brieven een afdoende waarschuwing aan X Onroerend Goed B.V. dat zij er rekening mee moest houden dat de Fondsen naast de eerder terugbetaalde premies ook aanspraak maakten op nader vast te stellen premies, mochten de te verstrekken gegevens daartoe aanleiding geven. Het hof oordeelt dan ook dat de verjaringstermijn, die na stuiting op 24 mei 2006 opnieuw was aangevangen, in 2009 en 2010 opnieuw is gestuit. Voor zover de Fondsen klagen dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat de vorderingen tot betaling van premiebedragen over de periode van 24 mei 2001 tot en met 2007, voor zover die mochten blijken te bestaan, vanwege verjaring niet toewijsbaar zijn, slaagt dit verzoek. Voor zover de Fondsen hebben bedoeld het hof te verzoeken terug te komen op een bindende eindbeslissing over de verjaringstermijn, faalt dat verzoek om de volgende reden. Het gaat in dit geval niet om het probleem dat de Fondsen geconfronteerd worden met werknemers die een pensioenuitkering vorderen, zonder dat premieafdracht heeft plaatsgevonden en zonder dat de Fondsen op de hoogte waren of konden zijn van een premieplichtige werkgever. De Fondsen, die gebruik maken van een professioneel administratiekantoor, hebben het zelf in de hand gehad om het verjaren van hun vorderingen te voorkomen door tijdig incassomaatregelen te treffen en door in dat verband, zo nodig, een lopende verjaring tijdig te stuiten.

Werkingssfeer

De kern van het tussen partijen gerezen geschil is gelegen in een discussie over de vraag of Onroerend Goed en/of Rioolservice verplicht zijn tot deelneming in (en dus betaling van premie aan) de fondsen die door de Fondsen worden beheerd. Om te kunnen beoordelen of zij verplicht zijn (een van) de door de Fondsen verlangde premies te voldoen, dient aan de hand van de cao-maatstaf per fonds vast te worden gesteld of Onroerend Goed en/of Rioolservice onder de werkingssfeer van de voor dat fonds geldende regeling valt. Uit het door X c.s. gevoerde verweer, onder meer onderbouwd met een eigen werkingssfeeronderzoek van 8 mei 2015, volgt dat zij niet betwist dat in de onderneming van Onroerend Goed en/of Rioolservice werknemers werkzaamheden verrichtten die vielen onder de bedrijfstakomschrijving in het verplichtstellingsbesluit en de toepasselijke cao’s.

De discussie over de vraag of Onroerend Goed en/of Rioolservice premieplichtig is of zijn gaat in de kern om de vraag of in hun onderneming(en) uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden worden verricht die vallen binnen de omschrijving van de bedrijfstak Technisch Installatiebedrijf. De verschillende regelingen kennen elk een criterium aan de hand waarvan moet worden getoetst of aan het hoofdzakelijkheidsvereiste wordt voldaan.

In het verplichtstellingsbesluit waar de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (hierna: SPMT) haar vordering op baseert gelden drie verschillende criteria: (1) het aantal werknemers dat is betrokken bij bedrijfstakwerkzaamheden, afgezet tegen het aantal werknemers dat betrokken is bij werkzaamheden uit enige andere tak van bedrijf, (2) het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers die zijn betrokken bij bedrijfstakwerkzaamheden, afgezet tegen het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uit enige andere tak van bedrijf en (3) het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers die zijn betrokken bij bedrijfstakwerkzaamheden, afgezet tegen het aantal overeengekomen arbeidsuren van werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uit enige andere afzonderlijke tak van bedrijf. In de cao’s, waar de overige Fondsen hun vorderingen op baseren, wordt telkens hetzelfde criterium aangehouden, te weten: het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij de werkzaamheden zoals uitgeoefend in de hiervoren omschreven takken van bedrijf, afgezet tegen het aantal overeengekomen arbeidsuren van de in dienst zijnde werknemers die betrokken zijn bij werkzaamheden uitgeoefend in enige andere tak van bedrijf (buiten de Metaal en Techniek). Voor wat betreft de vooralsnog door het hof voorgenomen opdracht aan een deskundige betekent dit dat hij of zij ten aanzien van al deze vragen dient te rapporteren.