Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 22 mei 2018
ECLI:NL:GHSHE:2018:2203
werknemer/NV Waterleiding Maatschappij Limburg
Feiten
Bij tussenarrest heeft het hof – zakelijk weergegeven – geoordeeld dat werknemer slechts aansprakelijk kan worden gehouden voor de gestelde schade, wanneer de schade het gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid, dat die opzet of bewuste roekeloosheid vooralsnog niet was komen vast te staan en dat het aan WML is om het bewijs daarvan te leveren. WML is vervolgens toegelaten om te bewijzen dat werknemer met zijn handelen heeft beoogd WML te benadelen, dan wel heeft gehandeld wetende dat zijn handelen met zekerheid zou leiden tot schade voor WML, althans dat hij zich er daadwerkelijk van bewust was dat zijn handelen onjuist was en hij niettemin de bewuste keuze heeft gemaakt om te handelen zoals hij heeft gedaan, en dat werknemer onmiddellijk voorafgaand aan zijn handelen daadwerkelijk besefte dat hij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op schade had behoren te weerhouden.
Oordeel
WML heeft tijdens de gehouden getuigenverhoren in totaal zes getuigen doen horen en werknemer als partijgetuige. Geen van de zes getuigen heeft verklaard dat werknemer heeft gehandeld met het oogmerk om WML schade te berokkenen. Uit geen van de verklaringen blijkt dat werknemer bij het sluiten van de koopovereenkomst wist dat hij, handelend als hij deed, WML zou benadelen. Het hof is van oordeel dat WML in onvoldoende mate heeft onderbouwd waarom in de omstandigheden van dit geval, mede gelet op de aard van de overeenkomst, van een andere schuldgraad zou moeten worden uitgegaan dan opzet of bewuste roekeloosheid. Uitbreiding van de aansprakelijkheid van een werknemer tot schades die het gevolg zijn van 'ernstige verwijtbaarheid' betekent dat afbreuk wordt gedaan aan deze bepaling (art. 7:661 BW), omdat dit de weg opent voor het aannemen van aansprakelijkheid voor schades die in de uitoefening van overeengekomen werkzaamheden zijn ontstaan zonder dat een werknemer zich er direct bewust van was dat zijn of haar handelen tot die schade zou leiden en zonder dat er sprake is van opzet, zoals schades als gevolg van (ernstig) verwijtbare beroepsfouten. In haar memorie na enquête gaat WML nog eens uitvoerig in op de verwijten die zij werknemer maakt, uitgesplitst in navolgende negen punten: a. werknemer heeft gehandeld zonder de vereiste voorafgaande goedkeuring; b. werknemer is in afwijking van de gebruikelijke individuele verkoop van percelen, zonder redelijke uitleg overgegaan tot een pakketverkoop; c. werknemer heeft ten onrechte nagelaten contact te zoeken met geïnteresseerde potentiële kopers om te bezien of een meer marktconforme prijs kon worden gerealiseerd; d. werknemer heeft ten onrechte geen marktconforme prijs gerealiseerd; e. werknemer heeft geen redelijke uitleg gegeven voor de door hem gerealiseerde prijs, nu is gebleken dat noch over de prijs noch over de samenstelling van het pakket is onderhandeld; f. werknemer geeft geen redelijke verklaring voor de omstandigheid dat op het laatste moment nog een perceel aan het pakket is toegevoegd, wetende dat noch over de prijs voor noch over de omvang van het pakket was onderhandeld; g. werknemer heeft een samenwerking met [koper] beoogd en een financieel belang in deze onderneming nagestreefd; h. werknemer geeft geen redelijke uitleg voor het feit dat hij in 2007 en 2008, anders dan daarvóór en daarna, nauwelijks contante opnames heeft gehad noch pinbetalingen heeft verricht; i. werknemer heeft zonder enige aanleiding een zeer grote hoeveelheid documenten van WML thuis bewaard. Uit hetgeen WML in deze procedure naar voren heeft gebracht volgt niet dat werknemer heeft gehandeld met het oogmerk om WML te benadelen. WML heeft ook niet gesteld dat het verweten handelen van werknemer heeft plaatsgevonden omdat hij WML wilde benadelen of dat werknemer wist dat hij WML zou benadelen. Het hof is dan ook van oordeel dat het bewijs van opzet op het toebrengen van schade in de zin van artikel 7:661 BW niet is geleverd. Met betrekking tot de bewuste roekeloosheid nog het volgende. Uit geen van de door WML bij memorie na enquête opgesomde verwijten blijkt van een bewustzijn bij werknemer als hiervoor vermeld. Meer in het bijzonder merkt het hof dienaangaande het navolgende op. Indien al uitgegaan moet worden van de juistheid van de onder a., b., d., e., f. en i. genoemde omstandigheden, dan volgt daaruit nog niet dat werknemer zich er ook bewust van moet zijn geweest dat WML bij het effectueren van de verkoop onder de bedongen condities schade zou lijden. Het verschil tussen de door de rechtbank na correctie van de ondergrens vastgestelde waarde en de door werknemer vastgestelde prijs is, gelet op de geschetste omstandigheden, niet van dien aard dat enkel aan dat verschil de conclusie moet of kan worden verbonden dat werknemer zich ervan bewust is geweest dat hij WML schade zou berokkenen bij een verkoop en levering van het pakket tegen de door hem bepaalde pakketprijs en dat hij daarom had moeten afzien van deze transactie. Het hof komt tot de slotsom dat WML het bewijs dat werknemer heeft gehandeld met de opzet om haar schade te berokkenen of in het bewustzijn dat hij, handelend als hij heeft gedaan, WML schade zou berokkenen niet heeft geleverd.